eigenlijk doel niet onduidelijk is, het toezigt over opvoeding en onderwijs aan het burgerlijke bestuur te onttrekken, ten einde het aan de Geestelijkheid, als zoodanig, in handen te spelen.
Met dat al meent Rec. dat aan de kundige en welgezinde Godsdienstleeraars te weinig invloed op het Schoolonderwijs gegeven is, niet uit hoofde hunner betrekking, maar omdat zij op de plaatsjes, die Rec. hier onder de aandacht heeft, doorgaans de eenige menschen zijn van wetenschappelijke vorming. De Schoolopzieners kunnen onmogelijk dat gedurige toezigt op het onderwijs houden, hetwelk meestendeels noodig is. En de burgerlijke besturen bestaan er doorgaans uit menschen, aan wie het toezigt over het onderwijs al zeer slecht is toevertrouwd; terwijl eene, overigens loffelijke, spaarzaamheid met gemeentelijke fondsen den ellendigsten invloed heeft op schoolgebouwen, onderwijs van armen, prijsuitdeelingen, inkomsten der onderwijzers en dergelijke. Plaatselijke Schoolcommissiën behoorden overal te bestaan; de Godsdienstleeraars behoorden er, voor zoo verre zij, bij enkele uitzonderingen, er niet ongeschikt toe zijn, leden van te wezen; terwijl de Schoolopzieners gemakkelijk kunnen waken tegen mogelijk misbruik van dien invloed. Dit belangrijke punt mogt bij het bestrijden van de magt der Geestelijkheid over het onderwijs wel wat meer worden in het oog gehouden. En dit hopen wij, op grond van kennis aan het op vele plaatsen bestaande, dat een naauwkeuriger, namelijk bestendiger toezigt ten platten lande, vooral in kleine gemeenten in afgelegene provinciën, daargesteld worde, dan het burgerlijke bestuur kan houden en van den Schoolopziener gevergd mag worden.