| |
Het tweede Eeuwfeest van het Seminarium der Remonstranten, te Amsterdam op den 28 October 1834 plegtig gevierd door Abm. des Amorie van der Hoeven, Phil. Theor. Mag. Litt. Hum. et Theol. Doct., Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Lid van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan voornoemd Seminarium. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1840. In gr. 8vo. 290 bl. f 4-50.
Jaren lang heeft het geduurd, dat de vraag telkens werd herhaald, waar toch het gedenkstuk bleef, hetwelk de Hoogleeraar van der hoeven beloofd had, over de viering van het tweehonderdjarig bestaan des Remonstrantschen Seminariums in het licht te zullen zenden. Met ongeduld verwachtten de inteekenaren in den aanvang het werk, en ontkennen zal men het niet, dat de belangstelling in de uitgave door het lange tijdsverloop niet weinig begon te verflaauwen. Doch nu het eindelijk het licht heeft gezien, brengt het gedenkboek zelve de verontschuldiging en regtvaardiging der vertraagde verschijning mede. Het is meer geworden, dan een gedenkstuk der feestviering; het is een gedenkboek geworden voor de geheele Remonstrantsche Broederschap, en de Hoogleeraar heeft tevens zichzelven een waardig gedenkteeken opgerigt. Wat op de feestviering zelve betrekking heeft, beslaat slechts het kleinste gedeelte van het boek; de aanteekeningen maken den grootsten en belangrijksten inhoud uit.
Na een kort voorberigt vindt men hier eerst een verslag van de wijze, waarop het tweehonderdjarig bestaan des Seminariums is gevierd, en eene beschrijving van de me- | |
| |
daille te dezer gelegenheid geslagen, waarvan eene keurig gegraveerde afbeelding den titel van het werk versiert. Eenigzins vreemd is op de medaille, dat het borstbeeld van wetstein door den opengeslagen Bijbel bijna geheel wordt bedekt, zoodat van het gelaat niets zigtbaar is.
De feestrede van van der hoeven met de Cantate van tollens volgt op de zoo even genoemde beschrijving. Behoeven wij schier te zeggen, dat beide voortreffelijk zijn? De zangen zijn geheel in den geest der redevoering, maken daarmede een geheel uit, en bezitten ook meer dichterlijke waarde, dan dikwijls met dergelijke stukken het geval is. De rede is een nieuw blijk van de welsprekendheid des Hoogleeraars; zij onderscheidt zich door eenvoudigheid, deftigheid, helderheid, zuiverheid en sierlijkheid van taal en stijl. Met de hem eigene gemakkelijkheid behandelt de Redenaar de lotgevallen, de vruchten, de uitzigten der feestvierende instelling. Het eerste deel bevat dus eene korte maar keurige geschiedenis van het Seminarium, waarin met weinige maar gepaste trekken aan de mannen hulde wordt gedaan, die den leerstoel bij hetzelve hebben bekleed. Bijzonder gelukkig en kiesch is ook de manier, waarop de Redenaar over enkelen spreekt, aan wie geen even groote lof kon worden toegezwaaid, en wier werkzaamheid hij op eene wijze aanroert, die voor den opmerkzamen hoorder de waarheid niet verbloemt, maar die toch ook voor niemand iets stootends hebben kan. In het tweede gedeelte der redevoering worden als vruchten der instelling, zoo voor het Remonstrantsche Kerkgenootschap, als ook daar buiten, genoemd de verspreiding eener bijbelsche Godsdienstleer, de bevordering eener verbeterde predikwijze, de voortplanting van godsdienstige verdraagzaamheid. Kort maar overtuigend wordt dit in de werkzaamheid van hen, die aan het hoofd des Seminariums hebben gestaan, en van de leerlingen, door hen gevormd, aangetoond. Wanneer de Redenaar eindelijk over de uitzigten van het Seminarium spreekt, eindigt hij met den wensch, dat geen derde eeuwgetijde voor hetzelve aanbreke, en meent dit ook van de toekomst te mogen verwachten. ‘Wat mij betreft,’ zoo spreekt hij,
‘ik laat mij het denkbeeld niet ontrukken, dat de toestand der Christelijke kerk in ons vaderland zoowel, als in de overige deelen van Europa, in de eerste helft der twintigste eeuw veel schooner en heerlijker dan hare tegen- | |
| |
woordige gesteldheid wezen zal. Ik zal dan rusten in het stof, mijn naam en werk ligt reeds vergeten zijn; maar zoo men mijner mogt gedenken, ik heb geen zorg, dat de uitkomst mijne woorden zal logenstraffen. Reeds kleurt het morgenrood van een' nieuwen, beteren tijd de kimmen. Het verhoogd godsdienstig gevoel, het opgewekt wetenschappelijk leven zal gewis niet zonder zegen blijven. Jaren van stilstand kunnen nog komen, van teruggang zelfs; maar geene menschelijke magt zal de verloopene dagen doen wederkeeren, noch de Christelijke kerk terugvoeren tot het standpunt, waarop zij vóór twee eeuwen was geplaatst. Zelfs uit den hervatten strijd zal de waarheid slechts te spoediger in zegepraal te voorschijn treden. En de dag zal komen, waarop de Evangelische Christenheid, rondom het Woord van God geschaard, en door dat Woord verbonden en verbroederd, geen anderen naam dan dien van christus dragen zal.’ Zietdaar het slot der rede, als eene proeve! Rec. wil echter niet ontveinzen, dat hij veel, wat hierin gezegd wordt, onder de pia vota meent te moeten rekenen. Met den Redenaar hoopt en vertrouwt hij op eenen gedurigen voortgang; maar zeer zou hij twijfelen, of de tijd nog wel zeer aanstaande is, waarop de Evangelische Christenheid geenen anderen naam dan dien van christus zal dragen. De teekenen der tijden duiden dit, zijns inziens, niet aan. Niet alleen dat de Roomsche kerk niet in haren tegenstand tegen de Protestantsche verslapt, zoodat aan eene heeling der grootste breuke in de Christelijke kerk niet gedacht kan worden, maar ook de verschijnselen van onze dagen, in en buiten ons vaderland, in de Protestantsche kerk zelve, zijn niet
van dien aard, dat zij de hoop op eene spoedige vereeniging voedsel geven. Wat al woeling, onrust en ontevredenheid bijna overal! Welk eene neiging, om tot het oude terug te keeren, om het kerkelijk systeem op den voorgrond te plaatsen! Men zegge niet, dat dit toch slechts bij eene kleine minderheid het geval is, terwijl de groote meerderheid anders denkt en gezind is. Zoolang eene Protestantsche kerkvergadering, bekend met den geest, die in het genootschap heerscht, hetwelk door haar vertegenwoordigd wordt, het ongeraden oordeelt, openlijk en stellig te beslissen, dat geen Protestant door menschelijke formulieren kan gebonden zijn, dan in zoo verre zij overeenkomen met de H.S., zoo lang is de dag nog verre, die allen onder éénen naam zal
| |
| |
vereenigen. Maar Rec. gaat verder: zoo lang is ook zulk eene vereeniging niet wenschelijk. Wij willen de vraag laten rusten, of eene volkomene vereeniging mogelijk is; de geschiedenis der Christelijke kerk is voor een toestemmend antwoord niet gunstig, en als wij zien, dat reeds in de allervroegste tijden verschil is ontstaan, dat er nooit een tijd is geweest, waarin dat verschil ophield, en wij bedenken, hoe het verschil uit de onderscheidene vorming, ontwikkeling, geest en hartsgesteldheid der verschillende menschen noodzakelijk moet voortkomen, dan achten wij het voor 't minst twijfelachtig, wat men van eene toekomstige geheele vereeniging hebbe te denken. Doch, moge eene verre toekomst die ook aanbrengen, bij de tegenwoordige gesteldheid der zaken acht Rec. het afgescheiden bestaan der afzonderlijke kerkgenootschappen nuttig en noodig. Men noeme hem daarom geen vriend van scheuring, van twist en tweedragt! Juist omdat hij deze verfoeit, juist daarom wenscht hij in dit opzigt aan het bestaande duurzaamheid. De oude wonden, door vroegere scheuringen geslagen, zijn geheeld. Het bestaan der afzonderlijke genootschappen is geene oorzaak meer van vijandschap, van haat en vervolging. In liefde zijn wij elkander genaderd; wij vragen bij het aanknoopen van betrekkingen niet, welke Protestantsche belijdenis de een of ander is toegedaan, noch verketteren elkander om deze of gene afgetrokkene leerstellingen. Wilt gij dien staat van eensgezindheid en liefde verbroken zien, vereenigt, wat nu in naam gescheiden, in de daad verbonden is. Gij zoudt nieuwe scheuringen zien ontstaan, nieuwe wonden zouden worden geslagen, en lange, lange zou het duren, eer zij weder vergroeid waren tot op de hoogte, waarop de oude dit nu zijn. Rec. is geen lid der Remonstrantsche Broederschap, maar met leede oogen zou hij die Broederschap in ons vaderland zien verdwijnen en zien inzwelgen in het groote Protestantsche kerkgenootschap. Zij heeft veel nut gesticht, en kan dit, bij hare
vrijheid van menschelijke banden, ook in de toekomst nog rijkelijk. Zij sta in hare vrijheid, niet als eene tegenpartij tegen eenig ander genootschap, maar als de zoodanige, wier leus is: Onderzoekt de Schriften! Betracht de waarheid in liefde! Rec. ziet het Seminarium met blijdschap de derde eeuw van zijn bestaan ingetreden, en wenscht het van ganscher harte in dit tijdvak luister en bloei; dat het voortga, gelijk het
| |
| |
vroeger deed, eene bijbelsche godsdienstleer en godsdienstige verdraagzaamheid te bevorderen en te verspreiden, en dat daardoor een echt Evangelische geest meer en meer wone in onze vaderlandsche kerk, die, in naam verdeeld, door liefde meer en meer een moge worden!
Dat de man, die thans aan het hoofd van deze instelling staat, dien geest van liefde wenscht te bevorderen, daarvan getuigen niet alleen zijne straks aangehaalde woorden, maar ook de toon van het geheele boek. In de rijke en hoogst belangrijke aanteekeningen, die eene geheele geschiedenis bevatten van alles, wat op het Seminarie betrekking heeft, en van de uitstekende mannen, die hetzelve tot sieraad hebben verstrekt, komen natuurlijk vele dingen ter sprake uit de tijden van het ontstaan der Broederschap. Veel daarvan moet bij elken onpartijdige, ook onder de nakomelingen der toenmalige Contraremonstrantsche partij, een gevoel van droefheid opwekken over de dwaasheid, verkeerdheid en kleingeestigheid, jegens de verdrukte Remonstranten betoond; niemand zal de gematigdheid, de eenvoudigheid, den uitstekenden geest miskennen, waarin alles hier wordt medegedeeld, noch ergens eenige aanleiding vinden tot aanstoot of ergernis. Zoo de zaak der Remonstranten dit nog behoefde, zoo was dit boek, zoo waren vooral de aanteekeningen eene schoone pleitrede ter harer gunste. Die aanteekeningen hebben den geleerden Schrijver ongetwijfeld veel moeite, nasporing en tijd gekost, en verklaren volkomen het lang uitblijven van het geheele stuk. Er ligt daarin een schat van wetenswaardige zaken, de geschiedenis betreffende van de oprigting der scholen, van de mannen, die aan haar hoofd hebben gestaan, en van den invloed, welken zij op de godgeleerde wetenschappen in en buiten ons vaderland gehad heeft. Alles is uit de bronnen opgespoord, met zorg verzameld, met beleid gerangschikt, aangenaam en bevallig voorgedragen. Rec. kan die aanteekeningen niet met zijne lezers doorloopen; hij kan hun alleen verzekeren, dat zij er veel uit leeren zullen, en dat zij het boek ter zijde zullen leggen met een gevoel van dankbaarheid jegens de Broederschap, wier leden zoo veel hebben bijgedragen tot de verspreiding van echt Evangelische kennis in ons midden.
De Hoogleeraar van der hoeven verdient onzen hartelijken dank voor het belangrijke werk, waarmede hij ons ver- | |
| |
rijkt heeft. Hij heeft door hetzelve zijnen roem niet weinig verhoogd, en zal gewis op zijnen arbeid algemeene en onvoorwaardelijke goedkeuring erlangen.
De uitgever heeft voor eene keurige uitvoering, voor goed papier, goede letter en druk gezorgd, en ook van dien kant is dit boek alle aanbeveling waardig.
|
|