Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Boekbeschouwing.Adres aan mijne Gereformeerde Geloofsgenooten in ons Vaderland, door B. Moorrees, Gereformeerd Leeraar te Wijk, in het Land van Heusden. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1841. In gr. 8vo. 32 bl. f : - 30.‘Wat brouwt een Man al leed,
Die zulken handel drijft!
Hij schrijft, wat hij niet weet,
En weet niet, wat hij schrijft.’
Ongenoemde.
‘Waarde Geloofsgenooten! Zie (l. ziet) daar weder een Adres aan u gerigt in deze zoo hoogst treurige en donkere dagen, zoo met betrekking tot ons Vaderland als tot onze Kerk.’ Op dezen klaag- en treurtoon begint Ds. moorrees zijn Adres, ‘bij wijze van vervolg’ op het Adres, dat zijn Vriend, Ds. molenaar, in 1827, in het licht gaf; ‘maar,’ zegt hij, ‘het was toen de tijd niet de waarheid hulde te doen, zonder zich bloot te stellen aan de woede en vervolgzucht’ enz. En wie waren dan toen die woedende vervolgers? Z.M. Koning willem I? of Hoogstdeszelfs Minister van Justitie, of die van Eerdienst, of eene Commissie uit den Raad van Staten? want andere personen weten wij niet, dat er mede gemoeid zijn geworden. - ‘Wij zullen niet verhalen,’ zegt hij verder, ‘wat Ds. molenaar om zijn Adres moest ondervinden, en wat zijn lot geweest zou zijn, indien de Heere tot zijne hulpe niet ware tusschen beide getreden.’ Men leze voor dit laatste: Indien Ds. molenaar niet ootmoedig het hoofd in den schoot gelegd, en amende honorable gedaan, en ‘“zijn innig smartgevoel daarover te kennen gegeven, en verklaard hadde met leedwezen te zien, dat de aangewende middelen zeker niet doelmatig waren.”’ Zie Koninklijk Besluit van den 22 Septem- | |
[pagina 274]
| |
ber 1827. No. 110, dat ter kennisse van alle toenmalige Leden en Secundi der Kerkbesturen gebragt is. - Maar dat Adres heeft, volgens moorrees, ‘eene gezegende uitwerking gehad’; namelijk het heeft duidelijk doen inzien, dat ‘door de verandering in het Kerkbestuur (in 1816) verandering in de leer gekomen,’ (welke leerstukken zijn er dan door dat Kerkbestuur veranderd?) ‘de oude Gereformeerde Kerk in eene liberale Kerk herschapen was, waarin de Grondwet, de Formulieren van Eenheid,’ (de Grondwet in burgerlijken zin is dus eene staatkundige Geloofsbelijdenis?!) ‘met der daad waren (l. was) afgeschaft; dat “het doel was, om het bestaan der Gereformeerde Kerk te doen ophouden, dien heerlijken Tempel Gods, door God zelf in ons Vaderland geplant,” (een Tempel is dan eene plant!) die weleer van den Vorst en het Volk werd beleden.’ (Rec. meende, dat wel eene leer, maar niet eene Kerk beleden werd; maar dit behoort zeker tot de eigenaardige schoonhedenGa naar voetnoot(*) van den stijl van Ds. moorrees, volgens wien dus ook de overige Christengezindten en de onder haar wonende Israëliten niet tot het Volk behooren!!) ‘Hieruit is de jammerlijkste verwarring, scheuring op scheuring in de Hervormde Kerk voortgekomen; zij is een Babel van verwarring.’ (Wel zoo! zoo erg wist Rec. nog niet dat het was!) ‘Van deze Gereformeerde Kerk heb ik,’ zegt moorrees, ‘de eere een der minste Leeraren te zijn’: eene schoone eere voorwaar! of moet dit eene navolging heeten van 1 Cor. XV:9? o imitatores, servum pecus! - ‘Het schijnt,’ gaat hij voort, ‘dat de Heere mijne meer begaafde en bekwame medebroeders nog niet heeft opgewekt om het zwijgen, door openbaar voor zijnen naam te spreken, te doen ophouden;’ maar dan had ‘de minste der Leeraren’ dien wenk van den Heere wel mogen eerbiedigen; | |
[pagina 275]
| |
doch hij zal ‘niet mededeelen wat er tusschen den Heer en zijne ziel omging,’ (bl. 26): de man heeft dus misschien eene inspiratie gehad! - Maar wat bedoelt dan toch deze Adresschrijver? Volgens bl. 3, heeft Ds. molenaar ‘een voorstel tot eene scheiding gedaan’; Ds. moorrees schrijft ‘bij wijze van vervolg’ op het Adres zijns Vriends, bl. 5; maar, volgens bl. 6 van boven, is ‘zijn oogmerk even min, als dat van molenaar, om scheuring of afscheiding te bevorderen’; doch aldaar, eenige regels verder, is het doel van dit zijn Adres, ‘om de volstrekte noodzakelijkheid, regtmatigheid en Godewelbehagelijkheid eener wettige scheiding, naar het voorstel van Ds. molenaar, aan te toonen.’ Begrijpt gij het consequente van deze redenering, Lezer? Rec. niet. De noodzakelijkheid nu dier scheiding wil moorrees bewijzen uit ‘het onvereenigbare der twee hoofdpartijen, waaruit thans de Hervormde Kerk bestaat, namelijk Liberalen en Gereformeerden,’ (bl. 7.) Reeds de termen dezer tegenstelling zijn niet juist, want Gereformeerd is immers hetzelfde als Hervormd; en dit is dus het genus omnibus commune, waartoe de twee als species behooren: derhalve moest het zijn Liberalen en Illiberalen of Antiliberalen. - Dat liberaal nu is voor Ds. moorrees een schrikwoord! Zou hij wel ooit gelezen hebben de Oratie van Prof. clarisse, de Theologo vere liberali, gedaan in Junij 1815 (dus vóór 1816!)? of zou hij ook tot de genen behooren, van welke die Hoogleeraar zegt, p. 6, 7: ‘Liberalitatis igitur virtus quin summa in laude sit, cum de qualibet vitae conditione aut de quovis studiorum genere quaeritur, nemo unus est qui ambigat; ubi de Theologia agitur, non aliter ad ipsum vocis sonum, atque ad veneficum serpentis adspectum aut rabidi canis morsum, exhorrescunt.’? maar welligt behoort die Professor ook al tot de liberale Kerk..... Doch wat is er dan ten laste van die Liberalen? ‘Zij verwerpen (volgens bl. 7) de Formulieren van Eenheid, en met haar de grondwaarheden, in dezelve vervat.’ (Dit laatste volgt niet noodzakelijk uit het eerste: men kan het immers in | |
[pagina 276]
| |
de hoofdzaken daarmede eens zijn, en nogtans zich met sommige punten of bewijsvoeringen niet vereenigen; ja men zou er volkomen mede kunnen instemmen, en nogtans dezelve niet als geloofsregelen willen voorgeschreven hebben.) ‘Zij verwerpen daarom ook het beginsel, om grondwaarheden, tot zaligheid noodzakelijk, uit de H. Schrift af te leiden,’ (geheel bezijden de waarheid! de H. Schrift is ook hun de zuiverste kenbron des van tijd tot tijd geopenbaarden Goddelijken Woords) ‘en houden een ieder voor Christen en Protestant, die geen Heiden of Roomschgezinde is.’ (Dus de Liberalen houden de Roomschkatholijken niet voor Christenen?!!!) ‘Zij zijn liberaal’ (de Liberalen zijn liberaal! zeer fraai en krachtig!) ‘en zonder geloofsbelijdenis.’ (ald. en bl. 19;) (dus, zij gelooven niets?!) ‘Zij verdragen in hun midden de gruwelijkste dwalingen en ketterijen,’ (bl. 8) ‘alle gevoelens, hoe strijdig ook met Gods Woord, hoe Godonteerend en gevaarlijk;’ (bl. 19) en zoo ook al weder bl. 10, 11 en elders, met dezelfde of dergelijke woorden, want aan menigvuldige herhalingen en langwijligheden ontbreekt het hier niet. Maar nu het bewijs voor dit alles? Dat is Ds. moorrees schuldig gebleven, al roept hij, na zulke heerlijke praemissen, reeds bl. 8 zegevierend uit: ‘Behoef ik meer te zeggen, waarde Geloofsgenooten?’ - ‘De ware Kerk is onverdraagzaam met betrekking tot hare Leeraars en leden; maar zij verdraagt gaarne de liberalen, als zij buiten haar zijn, die zij niet verdragen kan, als zij binnen haar zijn.’ (bl. 9, 10.) Hoe verbazend vriendelijk! Zij zal dus geen Inquisitieraad tegen de Liberalen oprigten, hen niet hangen en branden, indien zij maar hoe eer hoe liever buiten haar gaan!! - ‘In dezen toestand der Hervormde Kerk,’ zoo als moorrees haar zeer ontrouw schildert, ‘was het niet te verwonderen,’ zegt hij bl. 11, ‘dat Ds. scholte en de cock, die zich als Hervormers voordeden, met nog eenige andere jeugdige Leeraars, velen bewogen, om zich van de liberale Kerk af te scheiden’ enz. Hier zondigt Ds. moorrees tegen de Geschiedenis, die zegt, dat Ds. scholte en | |
[pagina 277]
| |
consorten afgezet werden om wederspannigheid tegen het Kerkbestuur, waaraan zij zich vrijwillig onderworpen hadden, en zich daarna tot partijhoofden der misnoegden opwierpen. - Doch moorrees maakt zich aan meer dergelijke historiezonden schuldig, b.v. wanneer hij (bl. 12, 13) schrijft: ‘De Synode achte (l. achtte) zich daartoe, (tot handhaving der Formulieren van Eenheid) o tijden! o zeden! onbevoegd;’ (neen! zij oordeelde het niet noodig, verandering te maken in het Formulier van onderteekening der Candidaten) ‘en de Gereformeerde belijders, die zich hadden afgescheiden om den afval der Kerk, werden vervolgd, alsof zij aan oproer schuldig stonden.’ De maatregels, die tegen de vergaderingen der Separatisten genomen werden, gingen niet uit, zoo als het hieruit schijnen zou, van de Synode, maar van de burgerlijke Overheid: en waaruit bewijst moorrees, dat de Synode ‘deze’ (zoogenoemde) ‘vervolging voorstond en aanvuurde’? Zoo ook verder bl. 13: ‘Daar blijft in zulke Gemeenten (waar liberale Leeraars zijn) niets meer van het Christendom over dan de naam.’ Moorrees noeme dan, zoo hij durft, zulke Gemeenten! ‘De Kerken worden van de meesten zelden bezocht, of zoo dit nog geschiedt, is het des voormiddags, om zich te vertoonen, of nog eenen schijn van Godsdienst te behouden.’ Is dit dan alleen daar, waar liberale Leeraars zijn? en wie geeft hem regt tot zulk een liefdeloos veroordeelen van zijne Medechristenen? ‘Het verval in de Godsdienst is alom voorbeeldeloos groot, en de grondoorzaak zit in den afval der hedendaagsche Hervormde Kerk.’ Al wederom stelling zonder bewijs! Doch hij begint het nu hoe langer hoe erger te maken: ‘Onder duizenden Gereformeerde huisgezinnen zijn er velen, die tot dat volk Gods behooren, hetwelk de kurk is, waarop ons Vaderland drijft,’ (merkt, Lezers, de zeer fraaije vergelijking!) ‘en waarom de Heere hetzelve in zijne lankmoedigheid draagt, zegent en weldoet, ja van wege het hemeltergend ongeloof, goddeloosheid en zedeloosheid nog niet gelijk Sodom en Gomorra is (l. heeft) verteerd.’ Dus op die genen, die Ds. | |
[pagina 278]
| |
moorrees de ware Gereformeerden noemt, rust het behoud van ons Vaderland; de overigen zijn voor niets te rekenen: welk eene aanmatiging! welk eene verblinding! ‘Deze huisgezinnen, wier getal in de meeste steden en dorpen van dag tot dag toeneemt, (??) kunnen hunnen (l. hunne) kinderen niet laten doopen bij vele Leeraars, omdat zij dezen doop als onwettig beschouwen’; dus veel erger dan de Roomschkatholijken, die toch doorgaans den Doop der Protestanten eerbiedigen! maar bitterder zouden eerstgenoemden zich wel niet uitlaten kunnen, dan Ds. moorrees, in zijn vooroordeel en drift tegen de Kerk, die hij liberaal noemt, zich uitlaat, door haar, onder anderen bl. 20, 22, 23, met de lasterlijkste aantijgingen en hatelijkste bewoordingen, als eene Heidensche uit te krijten. - Doch wat zullen wij vele woorden verspillen tegen eenen Man, die steeds uitgaat (zie onder anderen bl. 16-19) van de valsche stelling, dat, omdat in 1816 eene verandering gemaakt is in het bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk, er eene nieuwe Kerk ontstaan is; tegen eenen Man, die beweren durft, (bl. 16) dat ‘men zijne geliefde geloofsgenooten, op eene zeer listige wijze, van het dierbaarste, dat zij bezitten, hun heilig geloof, in hunne belijdenissen uitgedrukt, beroofd heeft’? (En dit zullen dan Mannen gedaan hebben, als de Leden der consulerende Commissie, die door het Gouvernement uit de verschillende toen bestaande synodale ressorten gekozen waren, om de kerkelijke organisatie voor te bereiden, Mannen, van welke Rec. slechts eenen krieger, donker curtius, van der leeuw, van deinse, hendriksz behoeft aan te halen, gelijk hij ze wel gerust allen noemen kon, om in hen Mannen van erkende kunde en onbesprokene regtzinnigheid en braafheid te eeren!) Wat zullen wij ons verder ophouden met iemand, die uit die valsche stelling het even valsche gevolg trekt, dat de genen, wien dit nieuwe Bestuur niet behaagde, de oude Kerk bleven uitmaken, en dat deze ‘de wettige bezitster bleef van de kerken, goederen en voorregten der Hervormde Kerk, en daarop nog aanspraak heeft;’ of anders wel, om de om- | |
[pagina 279]
| |
standigheden, zoo toegeeflijk wil zijn van zamen te deelen; dat die Liberalen zich eigenlijk moesten afscheiden? (De zoogenaamde ware Gereformeerden begrijpen dit laatste toch anders, noemen zich zelve, en met regt, de Afgescheidenen, en verklaren vóór hunne toelating, geene aanspraak te zullen maken op de goederen of regten der andere Christenkerkgenootschappen.) En wat wil dan nu, na dit alles, Ds. moorrees? Hij wil een Adres aan de Synode maken om herstel van de oude Gereformeerde Kerk, (maar de Synode is immers in zijn oog onwettig, het Bestuur van eene liberale Kerk!) en een Adres aan Z.M., om dat te bevorderen, en anders eene wettige scheiding daar te stellen: (maar Z.M. laat immers vrijheid tot afscheiding, en is daarin zelfs nog rekkelijker dan zijn geëerbiedigde Voorganger!) Helpt dit een en ander niet, dan geen geweld gebruiken, maar lijdzaam berusten! En dan Ds. moorrees zelf? Ja, om zich bij de reeds bestaande Kerk der Afgescheidenen te voegen, hiertoe schijnt hij geen lust te hebben; die schijnen hem ook al niet zuiver te zijn, want hij spreekt (bl. 30) van ‘alle reeds ingevoerde nieuwigheden, waardoor zij den schijn heeft van eene nieuwe Kerk te zijn, die uit hun (l. haar) midden moeten worden weggedaan,’ en van ‘nijd, haat, twist, tweedragt en andere werken des vleesches, die uit hun (l. haar) midden moeten wijken’; en op bl. 31 zegt hij haar geen aangenamer zoetigheden. Hij acht zich dus, als Lid der oude Gereformeerde Kerk, ‘verpligt, om in die Kerk,’ waarin hij is, ‘te blijven, en te arbeiden met bidden en smeeken’ enz. Wel nu, hadde de Man zich maar eerder hiermede vergenoegd, zijne Wijksche Gemeente, zoo goed hij kon, gesticht, en het schrijven voor het Publiek over Kerkelijke zaken maar aan anderen overgelaten, die hiertoe, zoo naar stof als vorm, beter berekend zijn! De wereld zou er niets bij verloren hebben. Na het Adres van Ds. moorrees gelezen te hebben, ontving Rec. nog een stukje, gedeeltelijk van dezelfde hand, getiteld: | |
[pagina 280]
| |
Uitnoodiging aan de getrouw geblevene Leeraren in de Gereformeerde Kerk van Nederland, door b. moorrees, Gereformeerd Predikant te Wijk, in het Land van Heusden; begeleid van eenen Brief tot opwekking door eenige Ledematen der Gereformeerde Kerk te Amsterdam. Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1841. In gr. 8vo. 12 bl. f : - 15. Rec. vindt het, na het boven aangevoerde, niet noodig, daarbij langer stil te staan: de beide deelen bevatten niets nieuws of bijzonders, als men ze met het vorige vergelijkt; en zij doen er niet voor onder, zoo min in menigvuldige gebreken van stijl en taal, als in hatelijke, maar onder eenen vloed van vrome uitdrukkingen vermengde scheldwoorden, zoo als ‘de liberale Kerk eene Synagoge des Satans’; ‘het ondragelijk juk van liberale Leeraars’ (Uitnood. bl. 5); ‘gebukt gaan onder de rampzalige en Godonteerende gevolgen der Haagsche Synode van 1816 en 1817.’ (Brief, bl. 11.) Rec. wil er geen enkel woord, zelfs van recensie, tegenstellen, maar liever eindigen met de bede: Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen! |
|