| |
Over het ongrondwettige en schadelijke van een Concordaat tusschen Nederland en Rome aan te gaan. Naar E. Munch, voorheen Hoogleeraar in de Kerkelijke Geschiedenis en het Kerkelijk Regt te Luik, W. Broes, Predikant te Amsterdam, H.J. Royaards, Hoogleeraar te Utrecht, en andere Schrijvers. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1841. In gr. 8vo. 47 bl. f : - 50.
Naschrift bij den tweeden druk van het stukje: Over het ongrondwettige enz. Voor de bezitters van den eersten druk afzonderlijk uitgegeven. Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1841. In gr. 8vo. 15 bl. f : - 10.
| |
| |
Ontboezeming over het Concordaat, door A. Capadose, M.D. Te 's Gravenhage, bij J. van Golverdinge. 1841. In gr. 8vo. 40 bl. f : - 40.
Alle vrees voor het Concordaat is verdwenen. Eene bemoediging voor het Nederlandsche Volk. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1841. In gr. 8vo. 23 bl. f : - 10.
Na de vier stukken over het aangaan van een Concordaat voor Nederland, van welke wij in dit Tijdschrift, No. V, bl. 200-224, en No. VI, bl. 243-244, verslag gegeven hebben, is No. 1 van de bovenstaande, die ons later ter hand gekomen zijn, niet overtollig geworden; maar het strekt zeer ter bevestiging van hetgene, dat vooral de Schrijver der Zedig-vrijmoedige Bedenkingen daartegen in het midden gebragt heeft. Uit de met name op den titel genoemde en enkele andere Schrijvers brengt het plaatsen bij, waaruit het tegen de zaak in geschil grondig redeneert. Het handelt 1. over den naam en den oorsprong der Concordaten; 2. over den aard en het wezen van een Concordaat. 3. Het betoogt de onregtvaardigheid van hetzelve jegens de Christelijke Kerk des Lands, zoo wel met betrekking tot de Katholieke, als tot de Protestantsche afdeeling van dezelve, en toont hierbij onder anderen duidelijk het onderscheid aan tusschen de Roomsche en de Katholieke Kerk, hetwelk door de Regering, bij het sluiten van een Concordaat, geheel wordt voorbijgezien. Het wijst aan, 4. hoe de nieuwe Concordaten evenwel hebben kunnen ontstaan, en geeft eene korte geschiedenis van het Nederlandsche, de uitwerkingen daarvan, en van Concordaten in het algemeen; en 5. hoe eene Regering de aangelegenheden der Roomschkatholieke Kerk kan regelen zonder een Concordaat, wijzende daarbij ten slotte en te regt op Saxe, Saxe-Weimar en Oostenrijk, en hierop, ten aanzien eener schikking door een Corcordaat, billijk eindigende met de vraag: ‘En Nederland, Oud-Nederland zou er zich toe verlagen?....’
| |
| |
No. 2 behelst eenige slotsommen uit en bij al het in No. 1 behandelde, zoo als 1. Een Concordaat is ongrondwettig. 2. Er kan dus geen gemaakt worden, dat niet in zijne bepalingen onregt bevat. 3. Dat van 1827 kan noch Vorst noch Volk binden, om het nu nog te volvoeren, want het is toen gesloten ten behoeve van de Zuidelijke Provinciën, (of, naauwkeuriger gezegd, om de Noordelijke met dezelve in het Kerkelijke op gelijken voet te brengen.) 4. Het kan niet dan schadelijke gevolgen hebben. - Dit bijvoegsel is wel weinig anders, dan herhaling van het vorige en van het in de boven genoemde Bedenkingen aangevoerde, maar nogtans een niet onnuttig resumé, waarmede Ref. zich over het geheel wel kan vereenigen, zonder juist zoo gunstig over alle op dit onderwerp uitkomende stukjes, en bijzonder over het Volkslied daarop, te denken, als de Schrijver, bl. 15, in eene noot, als zijn gevoelen te kennen geeft.
No. 3 onderscheidt zich hierin van de andere, dat er het Concordaat van 1827, met de daartoe behoorende Pauselijke Bulle, in opgenomen is, hetwelk Ref. nuttig vindt, omdat men hierdoor te meer in staat gesteld wordt, om met kennis van de zaak over het al of niet voegzame te oordeelen; en daarom zou hij zelfs wenschen, dat het Fransche Concordaat van 1801 hier mogt ingelascht zijn, daar het dit eigenlijk is, dat, in 1827, in de Zuidelijke Provinciën nog van kracht was, en met eenige wijziging op de Noordelijke moest worden toegepast. - Dit stukje komt met de andere hoofdzakelijk overeen in de aanmerkingen, die het op het Concordaat van 1827 maakt, vooral in vergelijking met Art. 58 van onze Grondwet en met het zoo even genoemde Fransche Concordaat. Het komt ook met de andere in het algemeen overeen in het voorstellen van de gevaren, die er van hetzelve te wachten zijn. In deze beide opzigten kan Ref. zich over het geheel, de eene of andere scherpe of zonderlinge uitdrukking voorbijziende, met den Schrijver wel vereenigen. - Het onderscheidt zich wederom meer van de meeste andere, door meer aan te dringen op maatregelen tegen het Concordaat, en wel
| |
| |
vooreerst op het inleveren van verzoekschriften daartegen, waarbij capadose nogmaals uitweidt over het ongepaste, dat hij er in vindt, en over de nadeelen, die hij er uit vreest. Het eerste is reeds hier en daar geschied; en in hoe verre het nuttig is, dit hangt, meent Ref., veel af van de wijze, waarop het geschiedt. - Het onderscheidt zich eindelijk van alle de andere, door als tegenwerkenden maatregel aan te raden (bl. 37) ‘dat eenige, dat, ter bestrijding der door de eventuéle invoering van het Concordaat naderende onheilen, eenigermate kan gerekend worden in staat te zijn, namelijk het terugkeeren tot de oude paden.’ Wat capadose hiermede eigenlijk wil, zegt hij wel niet ronduit; maar het is niet onduidelijk te bespeuren, dat hij de Hervormde Godsdienst tot Godsdienst van Staat, de Hervormde Kerk tot de heerschende Kerk des Lands zou willen verheven hebben: en dan wil Ref. eenvoudig zeggen, dat de Schrijver hierbij niet op de hoogte van zijnen tijd staat, en, al ware het op zichzelf te wenschen, (wat Ref. nogtans niet toegeeft) datgene wil, wat in de geheel veranderde omstandigheden niet meer mogelijk is. - Voor het overige, uitdrukkingen, als ‘de God van Nederland,’ (is er dan ook een God van Frankrijk, van Engeland enz.?) ‘Immanuël, de gezegende Vorst des levens, zal weêr Neêrlands Bonds-God genoemd worden,’ bl. 31; (waar geeft het Evangelie toch tot alle zulke spreekwijzen zelfs van verre eenige aanleiding?) ‘de Heiland, die zoenbloed en weldaden van zijne doorboorde handpalmen neêrdruppelt, zoo wel op den tot Hem wederkeerenden gekroonden schedel, als op het gebogen hoofd des Hem zoekenden daglooners,’ bl. 37; of de ingewikkelde beschuldiging, bl. 38, 39, dat ‘de jeugd, het opkomende geslacht thans in
Heidensche leeringen van jongs af wordt opgeleid’; dat ‘hem een negatief stelsel van een zoogenaamd Protestantismus wordt ingeprent’; en de scherpe uitvallen tegen de Katholieken, daar en elders in dit geschrift voorkomende, die Ref. niet afschrijven wil: deze en dergelijke dingen dan laat Ref. geheel en al voor rekening van den Schrijver, en kan ze in gee- | |
| |
nen deele goedkeuren, daar ze hem toeschijnen, noch met Christelijke wijsheid noch met Christelijke liefde overeen te komen.
Van eene geheel andere gehalte, dan alle de vorige, is het stukje, onder No. 4 opgegeven. De titel is dubbelzinnig, want het kan beteekenen: ‘Er bestaat geen vrees meer, dat er een Concordaat zal gesloten worden’; maar het kan ook willen zeggen: ‘Men behoeft van het Concordaat, dat gesloten zal worden, geen kwaad te vreezen.’ Vergelijkt men nu den inhoud, dan ziet men, dat dit laatste de meening des Schrijvers is, die zich dus wel duidelijker mogt uitgedrukt hebben, want hoe ligt laat de menigte zich door een' schoonklinkenden titel bedriegen! en het onderscheid is hier nog al niet gering. - De Schrijver heft op de volgende wijze aan: ‘Het is niet mogelijk voor hem, die zijn Vaderland liefheeft, langer het stilzwijgen te bewaren, bij het zien der geschriften van den dag, betrekkelijk het Concordaat. Wij hebben ze allen met aandacht gelezen, en ons bedroefd over de verregaande onkunde, om niet te zeggen de onvergeeflijke kwade trouw, waarmede ze zijn opgesteld.’ Welk een onbeleefd compliment aan alle zijne voorgangers! Om er slechts twee te noemen, den genoeg bekenden, beroemden Schrijver van de Zedig-vrijmoedige Bedenkingen, en dien van het ongrondwettige en schadelijke van een Concordaat, die ook geen kind is, van ‘verregaande onkunde,’ van ‘onvergeeflijke kwade trouw’ te beschuldigen, dit is wel verregaande .....: wij laten onzen Lezer het woord invullen, dat hierbij past. Had Ref. niet verder gelezen, hij zou gedacht hebben, dat hier niet een eerlijk en bezadigd Katholiek, maar een bitter Pausgezinde het woord voerde; doch deze Anonymus doet zich voor als Protestant, en spreekt, zoo 't schijnt, tot geruststelling van zijne geloofsgenooten: zouden er dan ook Jezuiten of Jezuïtischgezinden onder de Protestanten zijn?! - Laat ons intusschen hooren, wat de man in het midden brengt, om, zoo 't
heet, te bewijzen, dat ‘het publiek zeldzaam zoo misleid is, en met zoo weinig grond, als in deze, voor
| |
| |
het behoud der dierbaarste regten van het grootste deel der Natie bevreesd gemaakt’! - ‘Het Concordaat,’ zegt hij, bl. 4, ‘behoeft niet gesloten te worden, het is zulks sedert verscheidene jaren.’ Het is intusschen bekend genoeg, en de vorige Schrijvers hebben het voldoende aangewezen, dat het Concordaat van 1827 gemaakt was voor het Koningrijk der Nederlanden, zoo als het toen uit de Zuidelijke en de Noordelijke Provinciën bestond, en dat het daarop geheel gebaseerd was, zoodat, nu die basis door den afval der Zuidelijke weggerukt is, ook het daarop gebouwde van zelf moet invallen, en hieruit geene verpligting tot instandhouding voor den Koning kan worden afgeleid. - ‘De vorige Koning,’ zegt hij, ‘heeft als het ware een begin van uitvoering aan dat verdrag gegeven,’ door ‘de districten van Ravenstein en Megen bij het Apostolisch Vicariaat-generaal van 's Hertogenbosch’ te voegen ‘op grond, dat zij toch later aan het beheer van het Bisdom van dien naam zouden onderworpen worden.’ Doch de vraag is niet, wat als het ware, maar wat waarlijk uitvoering was: wie heeft er ooit van zulk een zonderling begin gehoord? bleek het niet veeleer eene schikking te zijn, die om andere redenen raadzaam werd geacht, terwijl er aan geen Bisdom gedacht werd? - ‘Het was voornamelijk aangegaan om dat gedeelte des Rijks, dat nog is blijven bestaan,’ beweert de Schrijver: neen! het officiéle stuk zegt, dat het Fransche Concordaat van 1801, dat voor de Zuidelijke Provinciën van kracht was, op de Noordelijke zou toegepast worden, ‘opdat,’ zegt de Paus in zijne Bulle, ‘in een en hetzelfde Rijk alle kerkelijke zaken op een' en denzelfden voet bestierd en behandeld worden:’ dus omdat Oud-Nederland met
België vereenigd was, werd het met dien Zuidelijken last bezwaard; maar na de scheuring blijven de Kerkelijke zaken der Katholieken op den ouden eenparigen voet in het geheele Rijk bestierd en behandeld; en wat zou dus den Koning verpligten, om hun dat nieuwe bezwaar op te leggen? - ‘Op het Budget treft men elk jaar voor memorie aan den post voor de behoeften van de R.K. Eeredienst,
| |
| |
na de uitvoering van het Concordaat,’ enz. Ook dit wil deze Anonymus voor een bewijs geven, ‘dat willem I het Concordaat altijd heeft beschouwd als nog van kracht te zijn’; alsof iemand, die der zaken van administratie eenigzins kundig is, niet wist, wat het is, een' post, die thans niet te pas komt, voor memorie uit te trekken! en of het er dan nog zoo stond, en wel tot in den jare 1840 gestaan heeft, als de Schrijver het doet voorkomen, zouden wij wel eens van eenen met de zaak welbekenden willen vernemen. - Verder zoekt hij de zaak te dekken, door te verzekeren, dat het Concordaat wijzigingen zal ondergaan; - dat het vestigen van een' Bisschoppelijken zetel te Amsterdam onmogelijk is; (van waar weet hij dit zoo zeker? en waar zal het dan zijn? toch wel in geen kleine stad? misschien wel in eene andere van oud en nieuw beroemden naam, die het zich even eens verbidt, als Amsterdam, zou de Zedig-vrijmoedige zeggen?) - dat de zaak niet zoo spoedig haar beslag zal krijgen, omdat Rome zelf NB. niet gaarne de hand zal leenen aan de uitvoering des Concordaats: men leze dan maar eens de Bulle van 1827, waarin de Paus zijne vreugde over het gesloten Concordaat te kennen geeft; en dit zal immers wel gemeend geweest zijn?! Wat zijn zulke redeneringen anders dan zand, in de oogen der menigte geworpen? - Dat er Geestelijken, zoo wel als Leeken, in ons Vaderland zijn, die, hoewel om verschillende redenen, geen Concordaat verlangen, weet Ref. zeer wel, ook uit zijne ondervinding van 1827; maar dit zijn juist redenen, waarom Rome zelf het wel zal willen, ter uitbreiding der hierarchische magt over alle Volken en Vorsten. - Dat er gebreken in het thans bestaande bestuur der Nederlandsche Katholieke Kerk, ook in hare betrekking tot het Gouvernement, zijn, die konden en moesten verholpen worden, en de
Schrijver dus het een en ander hieromtrent bijbrengt, dat waar is, wil Ref. gaarne toestemmen; waar wat heeft zij daartoe den Paus van Rome noodig? Heeft zij dan geen verlichte en bekwame Mannen meer, om die zaken, onder Koninklijke Sanctie, te regelen? Wat heeft de grond- | |
| |
wettige Koning van het vrije en onafhankelijke Nederland met eenen vreemden Vorst, met een' Italiaanschen Opperbisschop, over de belangen van zijn eigen Rijk, transactiën te maken? Zou Z.M. behoeven of behooren te gedoogen, dat er voor zijne oogen en die des geheelen Volks dit woord van dien Opperbisschop, als ware hij hier en overal Opperkoning, te lezen stond: ‘Wij bewilligen, (nous consentons) dat de Aartsbisschoppen, en elke Bisschop der voormelde Kerken, in het Koningrijk der Nederlanden, nadat hij van den Apostolischen Stoel de kanonieke instelling zal hebben bekomen, en alvorens zijne bediening uit te oefenen, den eed van getrouwheid aan Z.M. den Koning afleggen’; en verder: ‘Gelijkerwijze bewilligen wij, dat dezelfde eed door de Geestelijkheid der tweede orde worde afgelegd in handen der burgerlijke Overheden, die door den Koning zullen zijn aangewezen’? - Verder verkiest deze Anonymus (bl. 16) het ‘te bespottelijk, om bij stil te staan,’ te noemen, dat men gesproken heeft van de pracht en den luister en het rijke inkomen der Bisschoppen, en verzekert, dat dit laatste veel minder zal zijn, dan thans dat van sommige Priesters, en door dat van meer dan een' der Protestantsche Leeraars hier te lande overtroffen wordt. Credat Judaeus apella! Men zie maar eens, wat in het boven gemelde stukje No. 2, bl. 41, uit royaard's Archief, omtrent de hooge bezoldiging dier hooge Roomschkatholieke Geestelijken wordt aangevoerd; en men berekene de verhouding, waarin die der
Protestantsche Leeraars, zelfs in onze Hoofdsteden, hiermede staat! Is dit bespottelijk, dan mag men het met veel meer regt beleedigenden spot noemen, dat de Schrijver er van zegt: ‘Waarlijk, men ziet het wel uit dit vermeend bezwaar, dat zij, die het durven aanvoeren, geene Hervormden zijn. Deze zijn te zeer verzekerd van de kracht en den invloed van hun geloof, dan dat zij’ (daarom) ‘voor deszelfs behoud eenige vrees zouden koesteren.’ En zoo men dit met gelijke munt wilde betalen, dan zou men wel kunnen zeggen: ‘Waarlijk, men ziet wel uit dit schrijven, dat de Auteur geen
| |
| |
verlicht Protestant, geen regtschapen Katholiek, maar een vermomd Jezuït is!’ Neen! de Protestanten vreezen daarom nog niet voor de kracht en den invloed van hun geloof, al spreken zij voor hetgene, dat, huns inziens, regt en billijk en nuttig, en tegen hetgene, dat, naar hun oordeel, met ieders regtmatige gelijkstelling in voorregten, zoo wel als met de financiéle en godsdienstige belangen des Lands, strijdig is: dit is geen ‘verzetten tegen de vrijheid van Godsdienst,’ zoo als de Schrijver het, bl. 18, verkiest te noemen; geen verhindering van de organisatie der Nederlandsche Katholieke Kerk, welke zeer goed geschieden kan, zonder dat de Koning zijne Majesteitsregten voor een' vreemden Vorst opoffert, en dezen voor een gedeelte zijns Volks als Opperkoning erkent. En waaruit bewijst de Schrijver zijn beweerde, bl. 19, dat een Roomschkatholiek Vorst, zoo als de Keizer van Oostenrijk, juist, omdat hij Roomschkatholiek is, de Bisschoppen kan aanstellen, en de Protestantsche Vorst dit niet kan doen? en waarom doet het dan de Groothertog van Saxe-Weimar? - Eindelijk komt hij al weder terug op het Concordaat van 1827, als slechts eene wijziging van dat van 1801, hetwelk in België kracht had, en dat vervolgens ook op de Noordelijke Provinciën zou toegepast worden; maar hij vergeet er bij te voegen, dat die wijziging juist de Koninklijke magt, ten opzigte der Kerkelijke zaken, veel naauwer beperkt, en dezelve op den Paus en de Bisschoppen overbrengt: hij vergeet ook, dat de Koning, die het aangegaan had, het nooit in werking gebragt heeft, waartoe Z.M., althans van 1827 tot 1830, en na de finale schikking met België, in 1839 en 1840, allen tijd en volkomene vrijheid had, doch waartoe (gelijk genoegzaam is aangetoond) alle grond van aanhouding en uitvoering, door het uiteenrukken van de beide deelen des Rijks, vervallen is. - Wie of
wat deze Anonymus dan ook zij; wat hij, op welke gronden dan ook, bewere; en waarom hij ook bij herhaling verzekere, (bl. 21) ‘dat onder anderen aan het vestigen eens Bisschoppelijken zetels te Amsterdam volstrekt niet meer gedacht wordt’; wij kunnen ons noch met des- | |
| |
zelfs magtspreuken, noch met deszelfs aangematigden en beleedigenden toon jegens andere Schrijvers vereenigen. Mannen, als de Zedig-vrijmoedige, als de Groningsche Anonymus, onder No. 1 boven vermeld, en de genen, uit welke deze zijne bouwstoffen ontleend heeft, zoo als de Katholieke voormalige Luiksche Hoogleeraar munch, de Protestantsche Professor royaards, de Protestantsche Predikant broes; deze zijn waarlijk geen Schrijvers van ‘blaauwboekjes’, zoo als hij (bl. 21) de tegen het Concordaat uitgekomene stukken schimpend noemt; geen mannen van ‘kwade trouw en onkunde’; geen ‘kwaadaardige en domme verspreiders van logenachtige en verontrustende geruchten,’ zoo als hij hun (bl. 22, 23) zeer ten onregte en zeer onbeschaamd verwijt. En hoe hij ook ten slotte nogmaals uitroepe: ‘Alle vrees voor het Concordaat is verdwenen’; indien er geene betere gronden van geruststelling zijn, dan die hij aanvoert, dan roepen wij onzen Landgenooten het oude en bekende toe: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps, (d.i. Zoet speelt het fluitje, als vogelaar 't vogeltje knipt.) - Aan de welwillendheid van onzen Koning en aan zijne liefde voor het regt twijfelen wij even min, als deze Schrijver; maar wij houden Z.M. voor een eindig mensch, die, hoe verstandig ook en met hoe goeden wil ook bezield, nogtans niet alles altijd en even goed weten en inzien kan; en wij rekenen het dus van groot belang, dat Mannen, als de
zoo even genoemde Hoogleeraars en Predikanten, Z.M. op eene zedige en vrijmoedige wijze, gelijk het vrije Nederlanders, hetzij dat ze Katholieken of Protestanten heeten, betaamt, omtrent hetgene, dat hun waar en goed, of wel valsch en kwaad voorkomt, inlichten, en alzoo de vastheid van den Troon en de rust des Volks bevorderen.
|
|