| |
De Waardin. Een Verhaal uit het midden der zeventiende Eeuw. Door J.F. Bosdijk. IV Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1840. In gr. 8vo. 1047 bl. f 10-80.
Een Roman in vier Deelen! Het is een ontmoedigend gezigt, als een Rec. die voor zich ziet liggen, en niet de praesumptie heeft, dat het boek een meesterstuk zijn zal. Één bordvol middelmatigen kost - dat gaat nog; maar vier schotels - het is waarlijk te veel! En waarom zon Rec. het ontkennen, dat hij reeds a priori geen meesterstuk verwachten kon? Hij had vroeger de Agneta van Kruininge, onlangs Het Jaar der Dwaasheid van denzelfden Schrijver gelezen, en daaruit genoegzaam gezien, dat, ofschoon het den Heer bosdijk niet geheel aan talenten ontbreekt, het toch hoogstonwaarschijnlijk was, dat hij een goed boek in vier Deelen zou kunnen schrijven. Het is ongetwijfeld gemakkelijker veel, dan goed te schrijven, en ook veel ligter lang, dan kort te zijn.
Rec. vond zich in zijne verwachting niet bedrogen. De Schrijver verstaat de kunst niet, om gedurende meer dan duizend bladzijden de aandacht te boeijen, en gelijk men onder het lezen het geduld wel eens verliest, zoo is men, aan het einde genaderd, weinig voldaan.
Het eerste, wat Rec. op het geheele boek heeft aan te merken, is de intrigue zelve. De Waardin, naar welke het boek genoemd wordt, boezemt volstrekt geen belang in. Zij is te gemeen, te verachtelijk. Hare wraakzucht, die quasi de spil is, waarom veel zich beweegt, is zoo ongemotiveerd, zoo doelloos, zoo onwaarschijnlijk, dat men er de schouders over optrekken moet, en niet kan begrijpen, hoe zulk een plan, als dat des Schrijvers met dezen persoon is, hem heeft kunnen behagen. Voordat de ontdekking plaats heeft, begrijpt men ook niet, wat zij en de man, dien zij in haar belang heeft overgehaald, willen en werken; en eigenlijk doen zij ook niets, schoon het den schijn heeft, dat zij druk komplotten smeden. Inderdaad vat Rec. niet, wat de intrigue is.
| |
| |
Zijn albert en caroline de hoofdpersonen, of is de Waardin dit, of castro? Wanneer men zulke vragen doen kan, gevoelt de lezer ligt, dat waarschijnlijk de eenheid van plan in het boek niet groot zal zijn. En inderdaad zijn de afzonderlijke deelen onzamenhangend en is er weinig verband tusschen het een en het ander. Het is wel waar, daar is een band, die de onderscheidene hoofdpersonen des verhaals met elkander in betrekking brengt; maar de gebeurtenissen zelve vloeijen niet uit elkander voort; zij loopen niet op één doel uit, maar staan voor het grootste deel op zichzelve. De geheele langwijlige geschiedenis van de gevangenschap van den juwelier bekker, de aanleiding daartoe, de bijzonderheden daarvan, de pleidooijen, de vrijstelling, dat alles doet eigenlijk niets tot de hoofdintrigue van het boek. De ontknooping laat geheel onbevredigd, en is zoo gemeen, als men van een gemeen vrouwspersoon, als de Waardin, kon verwachten. Maar door die gemeene, opzettelijk zoo gemeen mogelijk gemaakte ontknooping beleedigt de Schrijver het aesthetisch gevoel zijner lezers, dat daartegen opkomt, en het hem niet vergeeft, dat hij hun vier Deelen heeft laten doorworstelen, om hen tot geene andere uitkomst te brengen, dan tot de zekerheid, dat de twee personen van het verhaal, waarin nog het meeste belang wordt gesteld, hoerekinderen zijn, en de vaderlievende bertha, zonder dat haar vader dit weet, evenzeer een kind des overspels is. Zulke tegen allen goeden smaak aandruischende ontknoopingen te verkiezen, toont weinig smaak in den Schrijver.
Met deze eerste groote aanmerking staat eene andere in naauw verband. Zij is deze: dat er zoo veel overtolligs in deze vier Boekdeelen wordt gevonden, waardoor noodeloos het geheel gerekt wordt. Op de wijze, waarop de Schrijver te werk gaat, had hij even goed nog vier Deelen kunnen vol maken. Rec. heeft reeds één stuk genoemd, wat met de hoofdintrigue weinig te maken heeft; maar hoe vele zou hij daarbij kunnen voegen! Welke belangrijkheid heeft toch D. I. H. V: Het gesar. - De kunstverrigting binnen Naarden? Er zijn wel goede brokken in het feest ter gedachtenis van den slag bij Nieuwpoort; maar in welk verband staat het met het groote doel van het boek? Kan men het er niet volkomen uitligten, zonder dat iemand het gemis zal opmerken? En het beslaat toch ver over de hon- | |
| |
derd bladzijden! Op zulk eene wijze is er aan het schrijven geen einde.
Diezelfde gerektheid is in den stijl van het geheele boek zigtbaar. Ieder tooneel, ieder gesprek bijna geeft er bewijzen van. Men leze eens die lange redevoeringen, die als toasten voorkomen! Zou men niet denken verplaatst te worden bij onze hedendaagsche algemeene vergaderingen van deze en gene Maatschappijen, waar iedereen aan den maaltijd zich geroepen voelt, om het woord te voeren, en waar iedere toast bij de el wordt uitgemeten? Daar moet men ze met den overigen kost slikken, en doet best, als men met de dwaasheid der menschen, dikwijls van geleerde en hooggeleerde Heeren, lacht, die meenen zich wonder wel te hebben uitgesloofd, wanneer zij de gezellige tafelvreugd door hunne lange en sopperige, altijd ongepaste redevoeringen hebben gestoord. Doch moeten wij die zotternijen nu ook nog in een' Roman gedrukt wedervinden, met krachttaal gelijk deze: (I. bl. 199.) ‘Deze dronk zij aan het Vaderland gewijd, en dat Vaderland is Nederland!;’ Eilieve, welk land zou het anders geweest zijn, dat Amsterdammers aan den maaltijd van eenen Amsterdamschen juwelier voor hun Vaderland hielden? Even krachtig gaat de toast-insteller voort.
Wil men andere voorbeelden, men zie eens, waar de Schrijver óf zelf redeneert, óf zijnen stijl door beelden en vergelijkingen opluistert! Hoe belangrijk en nieuw en krachtig zijn b.v. opmerkingen als deze: (I. bl. 21.) ‘De mensch schreit, wanneer hij eenige ligchaamspijn of boezemsmart ondervindt, of ook wanneer hij door het lijden van anderen bewogen wordt; dan stelt hij zich vaak in derzelver plaats en verbeeldt zich als het ware het leed van anderen zelf te ondervinden. Ziedaar eene voortreffelijkheid van zijnen aanleg boven de dieren. Doch de ondervinding doet ons wel eens zien, dat niet alle smart van anderen ons kan doen weenen. Het is dan, wanneer deze niet sterk genoeg is, of door andere bijkomende omstandigheden, die ons verstrooijen, in hare werking op de oogen (!!) gestremd wordt, of ook wel, wanneer dezelve al te hevig is, en daardoor onze ziel verdooft. Die stomme smart, welke aan het innerlijke der ziel knaagt, is gewis de pijnlijkste, en niet zelden schrijft hij, die weent en den ander niet ziet weenen, dit alsdan aan ongevoeligheid toe.’ Wil
| |
| |
men een ander bewijs van wijdloopigen en gekunstelden stijl, waarbij daarenboven (gelijk dikwijls) de beeldspraak ongelukkig is gekozen, zoo leze men bl. 26: ‘Even als wij niet ophouden den boom lief te hebben, die ons nog kort geleden zijne geurige saprijke vruchten schonk, terwijl wij onder zijne digte bladeren en ineengestrengelde takken eene liefelijke schaduw vonden tegen de brandende stralen der middagzon, maar denzelven blijven liefhebben en waarderen, al prijke hij ook in het volgend saizoen met geen blozend ooft, al biede hij ons geene even aangename lommer aan, al vertoone hij ons des winters het beeld des strammen tijds, die, met besneeuwde kruin en van jeugdig sieraad beroofd, tot rusten wenkt, even zoo houden wij niet op, het eenig anker onzer hoop, onze Godsdienst lief te hebben; al zij het ook, dat dezelve met dwalingen vermengd zij, en zich niet altijd onder eene even bekoorlijke gedaante aan ooze oogen vertoone.’ Maar nog gekker wordt het, als wij een paar bladzijden verder lezen: ‘Zoo werden er zaden gestrooid, die in goeden grond vielen, en heerlijke vruchten voortbragten. Jammer, helaas, dat zoo vele in eene woestijn vielen, en slechts zand en steenen deden te voorschijn komen.’ Eene nieuwe, tot hiertoe onbekende soort van zaad, dat zand en steenen voortbrengt!!
Vraagt men verder, of de geest des tijds in het verhaal goed bewaard is, op vele plaatsen is dat zeer te betwijfelen. Het lag althans niet in het karakter van den aanzienlijken Amsterdamschen koopman van die dagen, om met den krijgsmansstand ingenomen te zijn, gelijk bij den Heer bekker het geval schijnt te zijn, wiens aangenomen zoon in krijgsdienst is, en tot wiens kring een gepensioneerd kapitein en eene kapiteinsweduwe behoort. Evenmin zal wel de regtspleging in de zaak van denzelfden Heer bekker in den geest des tijds worden geacht; terwijl Heeren advocaten ook wel geen voorbeeld zullen nemen aan de langwijlige en nietsbeduidende pleitrede des jongen bekkers. Ook de voorstelling der godsdienstige geschillen des tijds mist het puntige en heldere, en Rec. begrijpt volstrekt niet, in welk verband de studie van de schriften der Rabbijnen met de leer van arminius staat. Er schijnt evenwel zulk een verband te bestaan; want wij lezen (I. 30): ‘Naauwelijks had onze jeugdige leeraar meer en meer smaak gekregen in het beofenen van de schriften der Rabbijnen, of hij gevoelde zich, even als zoo velen, gedrongen, de leer van den edelen, godvreezenden arminius van lieverlede in zijne predikatiën te doen doorstralen.’
Maar het lust Rec. niet, langer aldus voort te gaan. Hij zou anders nog ettelijke aanmerkingen hebben op sommige der karakters, b.v. op dat van albert, die zich weinig dankbaar betoont voor de gunst, hem door den Prins bewezen. Het oordeel over dezen Roman is dus ongunstig. Het
| |
| |
boek is beneden het middelmatige, en, Rec. vroeg het meermalen, waarom toch den kostbaren tijd verspild met het schrijven van zulke hoogst gebrekkige Romans? De overvloed van goede Romans, vele zeker van vreemden oorsprong, is groot genoeg, zoodat men het onbeduidende en middelmatige best kan ontberen.
Er staan voor deze boekdeelen vier verschillende op staal gegraveerde vignetten, die zich gunstig onderscheiden.
|
|