| |
Gedichten van Mr. M.C. van Hall, Staatsraad in buitengewone dienst, Ridder der Orde van den Nederl. Leeuw, Lid van het Kon. Nederl. Instituut, en President van de Arrond. Regtbank te Amst. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1839. In gr. 8vo. XVI en 231 bl. f 3-60.
Eerst zeer lange na de uitgave kwam deze bundel van den grijzen Dichter Rec. in handen. De te late aankondiging is dus geenszins het gevolg van onverschilligheid. De naam van van hall staat bij Rec. als Dichter te hoog aangeschreven, dan dat hij niet met belangstelling deze nieuwe Verzameling zou hebben gelezen. Het is waar, van hall behoort tot datgene, wat onze hedendaagsche critici de oude school gelieven te noemen. Zij zouden eenen Redacteur van den Muzen-Almanak wel willen beduiden, dat hij voor alle dergelijke oudmodische Dichters zijn jaarboekje hebbe te sluiten. O dwaasheid, dwaasheid en verwaandheid onzes ongelukkigen tijds! O bekrompenheid en kleingeestigheid van hen, die tegenwoordig den toon zouden willen geven! Weten zij dan niet, dat het wezenlijke schoon aan geene school, aan geenen tijdgeest of smaak is gebonden? Voelen zij dan niet, dat zij juist een blijk van gebrek aan oordeelkunde geven, wanneer zij uitsluitend deze of gene soort en trant van poëzij huldigen? De tijdgeest, de smaak verandere; het
| |
| |
waarachtige schoon blijft; dat is boven de onderscheiding van scholen verheven, en zal erkend worden, lang nadat de thans heerschende smaak weder voor eenen anderen heeft plaats gemaakt. De ware criticus verheft zich boven dat uitwendige, dat toevallige in den vorm en den trant, en erkent het schoone en goede, 't zij men dat den naam van classisch of romantisch geven wil.
Rec., die gaarne de schoonheden in onze jongere Dichters opmerkt, waardeert daarom niet minder, wat de ouderen voortreffelijks opleveren. Van hall behoort onder dezen, en heeft iets eigenaardigs, wat niet te miskennen valt. Hij is de man, door de oude klassieken gevormd, die op zijne poëzij eenen zeer gunstigen invloed hebben gehad. Hun geest waait ons in zijne stukken tegen. Horatius vooral is zijn Lievelingsdichter, en gelijk hij menige Ode allergelukkigst heeft overgebragt, zoo vinden wij in vele zijner oorspronkelijke stukken den Horatiaanschen toon en geest terug. Zoo geeft de grijze Dichter ook in deze Verzameling ons weder een drietal navolgingen van den Latijnschen Lierzanger, en slaat in zijne eigene kleinere gedichten eenen gelijken toon aan.
Rec. heeft niet noodig, breedvoerig over den trant van van hall's dichtstukken te spreken. Zij zijn in denzelfden geest en smaak als die in de beide vorige Verzamelingen. Het eerste stuk is een uitvoerig gedicht aan onzen vorigen Koning. Zou van hall nu nog zoo spreken? Rec. las het met droefheid, bij de gedachte, hoe de man, eenmaal schier vergood, in aller schatting is gedaald, en welk een streng vonnis de geschiedenis zal uitspreken over hem, die eens de afgod der natie was. Met welk een smartelijk gevoel moet de Dichter op zijn vers nederzien, hetgeen zoo duidelijk toont, dat ook hij onder de jammerlijk bedrogenen behoort! - Wij vinden hier verder stukken, van vaderlandsliefde, belangstelling in Godsdienst, geestdrift voor al wat goed en edel is, warm vriendschapsgevoel getuigende. Dat vinden wij in de feestzangen voor de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen en voor de Utrechtsche Akademie, beiden aan velen reeds bekend, in het gedicht op de Nederlandsche helden, bij Antwerpen gesneuveld, en aan de beroerders van Europa, in het dichtstuk ter nagedachtenis van eenige voorgangers der Hervorming, in de gedichten op loots, aan den Heer willink, aan den Heer van roijen
| |
| |
en anderen. Overal vinden wij krachtige taal, gelukkige denkbeelden, bevalligheid en gloed, en in verre de minste stukken zouden wij den grijsaard herkennen. Rec. wil daarmede niet te kennen geven, dat er niet hier en daar aanmerkingen zouden te maken zijn; maar het geheel is meestal van hall waardig. Onder de plaatsen, waar Rec. bij het lezen op stuitte, behoorden ook, in het vers de Brederoden en Batenstein, de regels:
Maar wierp de haat zijn krijgskroon neder,
Zweeg, bij zijne uitvaart zelfs, de Faam:
De waarheid schrijft, met bosscha's veder,
Naast vromen fredrik's wolfaard's naam.
Het komt Rec. voor, dat hier de zucht, om Prof. bosscha een compliment te maken, te ver gedreven is, door zijnen naam aldus in wolfaard's mond te leggen.
Niet het minste genoegen deed Rec. het laatste stuk in dezen bundel, eene vertaling van pope's Essay on Criticism. Dit stuk is blijkbaar door den Dichter con amore en met zorg bewerkt, en onderscheidt zich door gemakkelijkheid, losheid en geestigheid der overbrenging. Het verwondert Rec. daarom te meer, dat hij hier en daar plaatsen vond, waar het hem voorkwam, dat de Dichter het oorspronkelijke of niet goed begrepen heeft, of althans niet geslaagd is, om den zin terug te geven. Een paar voorbeelden ter staving. Bl. 198:
Ééne enkle wetenschap eischt al der Wijzen pogen.
De Kunst is onbegrensd; beperkt wat zij vermogen.
Één vak, hoe klein, is nog voor hunne kracht te veel;
Genoeg zoo gij geheel kent daarvan 't onderdeel!
Maar 't menschelijk vernuft gelijkt veroveraren,
Die voor één wingewest al hunne staatszorg sparen;
't Verwonnen land stijgt op in welvaart, magt en eer;
Maar 't oud gebied verzwakt, en zinkt verwaarloosd neêr.
Rec. wil nu niet stilstaan bij de minder gelukkige constructie van den vierden regel. Maar de vier laatste regels drukken volstrekt de bedoeling van pope niet uit, en passen in het verband niet. Pope zegt:
Like kings we lose the conquests gain'd before,
By vain ambition still to make them more:
| |
| |
Each might his sev'ral province well command,
Would all but stoop to what they understand.
Van hall zegt juist het tegendeel van pope. De laatste beweert, dat men door te veel te willen, en zich niet te bepalen tot datgene, wat men vermag, alles verliest; van hall, daarentegen, schijnt te kennen te geven, dat men wel, ja, verliest, wat men had, maar daarvoor iets anders in de plaats krijgt. Dat strijdt geheel tegen de bedoeling van den Engelschen Dichter en stoort den gang der denkbeelden.
Zoo zou Rec. ook twijfelen, of een weinig vroeger, bl. 196, de zin getrouw is teruggegeven:
Dees doolt verbijsterd om, op schoolsche kronkelwegen;
Geen lacht reeds in de wieg ons als een domöor tegen.
Hij, die slechts jaagt naar geest, grijpt, eerst als hem 't verstand
Verlaat, tot zelfbehoud, den kunststaf in de hand.
De tweede regel is althans stellig in strijd met de bedoeling van pope. Hij heeft gezegd, dat de natuur aan de meeste menschen toch eene zekere mate van gezond oordeel gegeven heeft; maar door verschillende oorzaken raakt dat bij hen verloren, hetgeen hij nu aantoont door te zeggen:
So by false learning is good sense defaid.
Some are bewilder'd in the maze of schools,
And some made coxcombs, Nature meant but fools.
In search of wit these lose their common sense
And then turn critics in their own defence.
Ook in de beide laatste regels is de zin althans niet duidelijk wedergegeven.
Bijzondere schoonheden zijn ook somwijlen verloren gegaan, en sommige van de kunstige verzen van pope hebben in de vertaling het eigenaardige verloren. Wie heeft ooit den regel gelezen:
When Ajax strives some rock's vast weight to throw,
en niet gevoeld, hoezeer daarin de moeijelijke arbeid door den klank van het vers zelve is uitgedrukt, en door het voorbeeld voldaan aan de les, die er op volgt:
| |
| |
The line too labours, and the words move slow.
Maar vindt gij daarvan iets weder in de vertaling:
Laat ge Ajax, fel vergramd, de steenrots nederrukken,
Poog dan, in 't forsch gedicht, dit schriklijk uit te drukken!
Doch genoeg, om den Dichter te toonen, dat wij zijn stuk met belangstelling hebben gelezen. Het heeft vele schoone plaatsen.
Rec. behoeft wel geene proeven te geven van van hall's dichttrant; maar hij wilde zich echter, ten gevalle zijner Lezeren, de moeite des overschrijvens van een der keurigste gelegenheidsgedichten getroosten. Hij stond hier tusschen dat aan den Heer willink, dat bij den dood van Prof. moll en andere verlegen. Hij bepaalde zich eindelijk tot het eerstgenoemde:
Aan den Heere Wilhem Willink en Vrouwe Hester Bierens.
Ik speelde nog als kind, voor een en zestig jaren,
Toen Gij, in 's levens bloei, reeds juichte als Man en Vrouw:
Thans zelf gebukt naar 't graf, gekranst met zilvren haren,
Roer ik nog eens de harp, en zing uw liefde en trouw.
Zag eens de fiere Brit uw' gouden echtkrans stralen
Op Mersey's trotschen vloed, die Leverpool bespat,
Voor Neêrland moest die krans met diamanten pralen:
Hier blaakte uw echtaltaar, hier was uw bakermat.
Hier noodt mij thans ter feest het ruischend loof der boomen,
Om uwe landkapel, uw min ter eer, geplant;
Hier roept mij Spaarne's vliet en 't murmlen van zijn stroomen,
Door de echo's nagebaauwd, uit meer en duin en strand.
Ja! hier was reeds uw wieg van 's Hemels gunst omschenen,
En nog omstraalt zij U, bij 't nadren van het graf;
Stil drijft uw levenshulk ter zaalge reede henen,
En reeds verstuift of smelt het schuim, dat haar omgaf.
Zoo geelt voor U nog 't blad, waar najaars-rozen bloeijen,
En 't vinkje U tegenkwinkt uit struiken en abeel;
Gij ziet aan d' ouden stok nog purpren druiven gloeijen,
En wacht Gij - 't oog op God! - nog 't lied van Filomeel.
| |
| |
Juich, Moeder! op uw feest! juich op uw feest, o Vader!
Vóór een en zestig jaar is 't niet zoo rijk gevierd:
Uw zonen om U heen, hun kindren al te gader.....
Neen! nooit werd de ouderdom met eedler krans gesierd.
Maar nu ook is uw huis een Tempel in mijne oogen;
Uw kindren, Priesters; Gij, hunne aangebeden Goôn! -
'k Hoor 't suizend lindeloof, door d' adem Gods bewogen,
Zacht smeltende vereend met aller dankbren toon.
Zoo straalt nog de avondglans der heileeuw onzer Vadren
In 't Godgeheiligd licht van uw Godvruchte deugd -
Waar oudren met hun kroost de Algoedheid, lovend, nadren,
Daar klopt het Neêrlandsch hart, en de Englen zijn verheugd.
Maar nu ook aan mijn harp geen toonen meer ontwrongen!
Ik heb uw zaligheid, Gelukkigen! aanschouwd!....
Waar vondel nog op de aard', hij had uw heil gezongen,
Ik - zanger van den dag - mijn klanken zijn te koud.
o Mogt dit heilig uur nog dikwerf voor U dagen!
De herstdauw jaar op jaar omglinstren uwen voet!
De aloude wijngaardstok U keur van druiven dragen,
En brengen Zefir U nog vaak zijn' lentegroet!
En eens..... wanneer voor U de rozen niet meer geuren;
De vogel in uw' hof nog zingt, maar U niet streelt;
Als daar de liefde schreit, als vrienden U betreuren,
En droeve Filomeel met hen een klaaglied kweelt:
Dat Heemsteê's Tempe uw min dan ten gedenk-oord blijve,
En waarheid op een steen, zoo blank als uwe trouw,
Vereeuwige uwen echt, en bij uw namen schrijve:
Hier was eens 't paradijs der vroomste Man en Vrouw!
Rec. eindigt met den wensch, dat de voorspelling, waarmede de Dichter het vers op moll, aan zijnen Zoon gerigt, besluit, nog in lang niet moge worden vervuld:
Mijn Zoon! de Ceder, nooit verdord,
Die op 't gebergte, aan 't hoofd van allen,
Zoo heerlijk praalde, is neêrgevallen,
En de oude Stam nog niet gestort!
| |
| |
Maar hoor! de storm, hij komt al nader,
En rukt hem haast in 't dal ter neêr;
Ras is uw oudste vriend niet meer,
En weent ge op 't graf van uwen vader!
|
|