ving, dan zouden alle onpartijdigen, Roomsch en Onroomsch, als liefhebbers des Vaderlands, zich vereenigen, om alles te beproeven, opdat het bestaande goede behouden bleve. Immers wijst het onderhavige stukje, met onpartijdigheid en waarheidsliefde, op de groote gevaren, die verandering van beginselen kan doen ontstaan. En wat is dit gevaar anders, dan de slooping van ons volksbestaan en de ondermijning der zedelijke grondslagen, waarop de troon behoort te rusten.
Dát zijn gevaren, groot genoeg, om de onverschilligheid van niet weinigen in werkdadige belangstelling te doen verkeren. Wat de Nederlandsche Catholiek niet wil en niet kan willen, dat wil de Kerk van Rome, en zij maakt dien wil, door den mond en de pen van sommigen harer Priesters, openbaar. Niemand verwondere zich daarover; want volkomen waar is het, wat de Heer nassau, bl. 11 en 12, in de noot, zegt: ‘Rome's theocratie is eene Christelijke Godsregering, die, gelijk het Christendom zelf, aan geen volk of land is gebonden, maar het geheele menschelijk geslacht moet willen omvatten. Zij kan derhalve, of zij verloochent zichzelve, nimmer vrede sluiten, noch eerder rusten van hare pogingen, vóór dat alle wereldlijke magt en heerschappij onder het kerkelijk gezag is gebragt, en zij allen alles is geworden in allen.’
De Schrijver heeft ten oogmerk, in eene IIde en IIIde Afdeeling, het Godsdienstig Onderwijs hier te lande en de Wet van 1806 van hare gebrekkige zijde te beschouwen. Het grondige en belangrijke, den tegenwoordigen strijd van begrippen en meeningen betreffende, in deze Iste Afdeeling ter sprake gebragt, kan eene even gelukkige bewerking van het nog volgende doen verwachten. Wij voor ons bevelen zijnen arbeid aan de lezing, overweging en vooral de behartiging van allen, die het Vaderland liefhebben.
Maar ook zijn de bestaande verordeningen van eene andere zijde bestreden geworden. Men zie slechts, wat des aangaande door Mr. g. groen van prinsterer is te berde gebragt. Ook te dezen opzigte is in dit geschrift veel belangrijks opgenomen, hetwelk eene kalme, onbevooroordeelde overweging waardig is. Mogt men eenmaal wijs worden en van alle overdrijving afkeerig zijn, kome zij ook van den kant van Rome of het hoogregtzinnig Geneve!
Gaarne vereenigen wij ons met de hartelijke, maar ernstige en gematigde, ontboezeming des Schrijvers aan het slot: ‘Wij