| |
Geschiedkundig Mengelwerk over de Provincie Noord-Braband, bijeengebragt door C.R. Hermans, Phil. Theor. Mag. Lit. Hum. Doct., Rector der Latijnsche Scholen te
| |
| |
's Hertogenbosch, enz. IV Stukken. Te 's Hertogenbosch, bij J.F. Demelinne. 1839. In gr. 8vo. f 4 - :
Onder de geschiedkundige werken, die van tot tijd in ons Vaderland het licht zien, verdienen dezulken eene eerste plaats, wier Redactie zich vooral onledig houdt, om het geschiedkundig publiek met oude echte onuitgegevene berigten bekend te maken. Daartoe bezitten wij in de eerste plaats het Tijdschrift voor Geschiedenis, Oudheden en Statistiek van Utrecht; ten andere de Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde door i.a. nijhoff; en tot zulk een doel bezit België het Belgisch Museum, door den geleerden willems bijeenverzameld. Noord-Braband echter bezat zulk een Tijdschrift niet. Hierin heeft de Heer hermans op eene allervoortreffelijkste wijze voorzien. Elk geschiedkundige, die ook de geschiedenis en oudheden van Noord-Braband onderzocht, wijdt er den Verzamelaar dank voor, en zal zulks te meer doen, naar mate hem bekend is, hoe weinig er over dezelve is geschreven, en hoe vele belangrijke zaken dit Mengelwerk opgeeft, die nog onbekend zijn. Wij zullen trachten, er een zoo beknopt mogelijk verslag van te geven.
Vooreerst treffen wij aan eene opgave der Romeinsche en middeleeuwsche penningen in Noord-Braband gevonden. Wij kregen reeds vroeger, in het belangrijk Tijdschrift voor algemeene Munt- en Penningkunde door den geleerden van der chijs, in de verschillende Berigten, mededeeling der van tijd tot tijd gevondene penningen en munten: in dit stuk vinden wij eene opgave van al de gevondene pennigen in Noord-Braband, en wel Romeinsche en middeleeuwsche.
Het daarop volgende stuk handelt over de geboorteplaats en het sterfjaar van joannes de beka, Kronijkschrijver der Utrechtsche Bisschoppen. Ieder geschiedkundige kent de Kronijk van beka; doch de nadere bijzonderheden omtrent dezen beroemden Geschiedschrijver zijn ons ten hoogste aangenaam. Wij mogen het er dus, na al het door den Schrijver aangevoerde, voor houden, dat de gezworen Lieve-Vrouwe-broeder johannes de beeke en de Kronijkschrijver joannes de beka een en dezelfde persoon is geweest. Ook stellen wij, na al de belangrijke berigten, zijn sterfjaar in het jaar 1394, (bl. 40) en uiten tevens, met den Schrijver, den wensch, dat er zich eerlang een tweede kluit moge opdoen, om van het werk
| |
| |
van beka eene oordeelkundige heruitgave te leveren, even als dit met de Kronijk van den ongenoemden Egmonder Monnik het geval is geweest.
Omtrent het kunststuk, genaamd het laatste Oordeel, in de St. Janskerk te 's Hertogenbosch, deelt de Schrijver ons, ten eerste, mede, wat de onderscheidene Kronijkschrijvers over dit spel des laatsten Oordeels hebben gemeld; ten andere het oordeel van den Heer van oeckelen, jr. van Breda over hetzelve, (bl. 48) en vervolgens de beschrijving, die de Heer w.c. timmerman van dit speeltuig geeft.
Vervolgens handelt de Schrijver over simon pelgrom, Klooster-Overste der Wilhelmieten te 's Hertogenbosch, en zijn schriften. Wij zullen den inhoud van dit belangrijke stuk onzen Lezeren trachten voor te houden. De Schrijver vermeldt daarin zijne geboorte in 1507 te 's Hertogenbosch, en vervolgens zijne opvoeding. Pelgrom wijdde zich aan den kloosterstand in het klooster der Wilhelmieten of Bazelaars, breidde zijne onderzoekingen omtrent de oudheden van 's Hertogenbosch uit, beschreef de lotgevallen van het klooster, deszelfs slooping ten tijde van maarten van rossem, toen pelgrom er Prior van was, en deszelfs afbreking op last van het Brusselsche Hof. Door de bemoejingen echter van pelgrom verkrijgen de kloosterheeren een deftig edelmanshuis op het St. Jacobs-Kerkhof. De pogingen van franciscus sonnius, zaakgelastigde van philips II, om dit sticht te vernietigen, worden afgeslagen; hoezeer pelgrom zich in het behoud van have en goed mogt verheugen, was echter de beeldstorming in 1566 allernoodlottigst voor hetzelve: het werd verbrand en vernield, zoodat niets dan de naam en deszelfs muren overbleven. Zes jaren na dit onheil sterft pelgrom in 1572; na welk doodberigt de Schrijver overgaat, om een uitvoerig verslag te geven van 's mans beide geschriften, waardoor hij met regt als taal- en geschiedkundige bij de Geleerden bekend is. - De beloften, door den Heer hermans in zijne Inleiding gedaan, (bl. 16**) vinden wij hier in het volgende afschrift vervuld, getiteld: Oorspronck van 's Hertoghen-Bosch, in 't Jaer 1540 in 't Latijn beschreven door simon pelgrom
van 's Hertogenbosch, Prior ende Provinciael van de ordre der Guilhelmijnen in sijn leven.
Wat de Schrijver verder over de Volksbegrippen, Volksgebruiken en Volks overleveringen in Noord-Braband zegt, en dit een en ander in drie afzonderlijke afdeelingen behan- | |
| |
delt, is zeer lezenswaardig. Eenige geeft hij op, geput uit den Catholijcken Pedagoge, ofte Christelijcken Onderwijzer in den Catechismus, enz. en het blijkt maar al te duidelijk, dat sommige dier begrippen, vooral bij de landlieden, nog niet zijn vergeten, maar velen nog aan dezelve hechten, of geloof aan zoodanige Volks-overleveringen blijven slaan.
Het 2de Stuk wordt geopend met een Onderzoek naar de Noord-Brabandsche muntplaatsen, 's Hertogenbosch, Waalwijk, enz.; en iets over het lederen geld en den braspenning te 's Hertogenbosch, de noodmunt te Breda, en de broodloodjes te Boxmeer. De Schrijver betoogt in hetzelve, dat 's Hertogenbosch het muntregt in 1578 en 1580 verkregen heeft bij oetrooi van philips II, niettegenstaande het gevoelen van heylen, die dit vroeger stelt; terwijl het bewijs, dat hij voor dat gevoelen uit een Charter van den 18 October 1374 ontleend heeft, door de Heer hermans, en met regt, krachteloos gemaakt wordt. In het onderzoek naar de eerste muntplaats van Waalwijk of Gansoyen vinden wij, dat die plaats reeds in 1400 het muntregt bezat, dewijl jan van brederode, in een' voorregtsbrief, aan zijnen bediende van de munt te Waalwijk gegeven, melding maakt van eenen muntmeester enz. Omtrent het muntregt van het stedeken Megen twijfelt de Schrijver niet, of de Graven van Megen hebben reeds vroeger hetzelve gehad: wij vinden evenwel hiervan geen berigt, dan in 1415. Oijen had reeds vroeg het muntregt, in 1389; Geertruidenberg verkreeg het in 1393, uit misnoegen van Graaf albregt tegen de stad Dordrecht, blijkbaar uit van mieris, Charterb. IV. 159. v.d. wal. Handvesten van Dordr. I. 345, 354. Na over het lederen geld en den braspenning van 's Hertogenbosch, de noodmunten van Breda, welke wij bij v. loon, Nederl. Hist. penn. I 237 en II 157, afgebeeld vinden, iets gezegd te hebben,
alsmede van de broodloodjes te Boxmeer, wordt dit Onderzoek gesloten met een drietal niet minder belangrijke Bijlagen, die in den tekst vermeld en aangehaald staan.
Het vervolg der opgave van in Noord-Braband gevondene penningen treffen wij verder aan; na hetwelk wij genaderd zijn tot de gewigtige bijdrage over jacob van oudenhoven en zijne werken. Schoon het twijfelachtig is, waar en wanneer hij is geboren, houdt de Verzamelaar echter zijne geboorteplaats te Oirschot; ofschoon Dr. schotel, gelijk wij elders lazen, eens achter oudenhoven's naam gevonden
| |
| |
heeft S.D., waarschijnlijk Sylvaducensis beteekenende. Wij weten, dat hij te Leiden gestudeerd en aldaar gemeenzamen omgang met petrus scriverius en anderen gehad heeft. Wij vinden ook hier gewag gemaakt, dat hij de vertaler is geweest van den Oorspronck van 's Hertogenbosch door simon pelgrom, waarvan wij boven melding maakten. Eene naauwkeurige opgave van al de werken van jacob van oudenhoven, met bijvoeging der verschillende uitgaven enz., wordt hier gevonden. Zij, die dit Geschiedkundig Mengelwerk bezitten, raden wij aan te lezen de nadere bijzonderheden over jacobus van oudenhoven door den geleerden schotel in den Konst- en Letterbode, 1839, bl. 160 en verv.
Het betoog, dat er uit de Commentarii de Bello Gallico van julius caesar volstrekt geen bewijs kan getrokken worden, alsof die veldheer of zijne krijgsoversten in Noord-Nederland, en bepaaldelijk in Noord-Braband, oorlog zouden hebben gevoerd, is, ofschoon wij omtrent het al of niet aannemelijke van het gevoelen des Heeren hermans niet willen uitweiden, eene zeer belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Romeinen in Nederland; terwijl het daarop volgende Anthologisch en bibliographisch berigt wegens een viertal min bekende Noord-Brabandsche Dichters, daar ze niet in het Woordenboek van witsen geysbeek voorkomen, hier te huis behoort.
De drie eerste bijdragen in het 3de Stuk zijn ieder, met betrekking tot de onderwerpen, welke zij bevatten, lezenswaardig; zoo als het 25 jarig Kronijkje der stad 's Hertogenbosch van de jaren 1476-1501 voor de bijzonderheden, deze stad betreffende, hier zeer belangrijk is.
Wij treffen mede in dit Stuk aan het vervolg der Volksgebruiken in Noord-Braband. De Paascheijeren namelijk, waarvan de Eerw. heldring reeds gewag maakte in den Gelderschen Almanak voor 1839; verder, over de Paaschvuren, den Paaschmik en het Paaschlam. Nog eene andere bijdrage is later over dit volksgebruik bekend geworden. Ref. bedoelt het Hoofdstuk, getiteld: de Paascheijeren, geplaatst in den Overijsselschen Almanak voor. Oudheid en Letteren 5de Jaarg. voor 1840, bl. 154, door j.h. halbertsma. Wij raden en de bezitters van dit Mengelwerk en die van den Overijsselschen Almanak, deze beide uitmuntende bijdragen te lezen, daar zij een groot licht verspreiden over een gebruik, dat van de vroegste tijden af in ons Vaderland bekend en in zwang is geweest.
| |
| |
Verder ontmoeten wij hier eene Analytische opgave der gedrukte Charters, Diploma's, Handvesten, Plakaten, Keuren, Ordonnantiën, Reglementen en andere Staatsstukken, betrekkelijk de Provincie Noord-Braband, waarvan een vervolg in het 4de Stuk wordt aangetroffen; en vinden het van den Verzamelaar eene goede keuze, om zulks op eenige vellen bij iedere aflevering te doen: hoe belangrijk, ze zouden anders eene drooge lectuur opleveren. Alwat overigens in dit 4de Stuk voorkomt, is hier regt op zijne plaats, en zal den Geschied- en Oudheidkundige menige belangrijke mededeeling aan de hand geven.
Ons bestek laat niet toe, in meerdere bijzonderheden te treden. Eene bloote inhoudsopgave mogten wij van zulk een verdienstelijk werk niet geven, maar moesten veeleer onzen Lezers wat meer van nabij met deze bijdragen bekend maken. Het verslag, dat wij dus gaven, toone de goedkeuring, welke wij aan deze onderneming hechten, en moge dienstig zijn tot die aanbeveling bij onze oudheidlievende en geschiedkundige Landgenooten, welke dit Mengelwerk zoo zeer verdient. De Verzamelaar blijve keurig op de keus zijner stukken, en vinde veel aanmoediging tot voortzetting van zijnen arbeid! Natuurlijk moest er uit vele reeds bekende bronnen worden geput; maar het zelfstandig onderzoek des Verzamelaars en het nasporen van alle Bio- en Bibliographische Schrijvers van Noord-Braband doen ons verder veel belangrijks verwachten.
Den Uitgever wenschen wij een ruim debiet; den Verzamelaar danken wij voor de mededeeling van vele gewigtige en hoogstzeldzame stukken.
|
|