Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 245]
| |
bosch. Te Utrecht, bij Robert Natan. In gr. 8vo. XII en 320 bl. f 5 - :In een onzer tijdschriften werd van den Hollander gezegd, dat hij niet zeer productief was; de Hollandsche Officieren van Gezondheid, of liever Militaire Artsen, die in Hollandsche dienst zijn, schijnen hierop eene uitzondering te maken. Men ontmoet onder de namen der genen, die als Schrijvers optreden, wel de meeste, die van eenen vreemden oorsprong zijn, maar het zal toch bij de Landmagt niet gesteld zijn als bij de Zeemagt, of zelfs in de Overzeesche Bezittingen, waar thans een inboorling als een' vreemden vogel of een zeldzaam verschijnsel te beschouwen is. Indien de schrijvenden bij de Landmagt ook uit Duitschland herwaarts overgekomen zijn, dan zoude zeker de uitzondering, waarvan boven gesproken is, vervallen, en de eer der beoefening van de wetenschap slechts door vreemden gehandhaafd worden. Intusschen zullen mannen als gobee, kerst, snabilie, de ridder, sas toch onder de inboorlingen kunnen gerekend worden, en met meer anderen, die nog lust bezitten om te werken, maken zij eene gunstige uitzondering in het algemeen, en vertegenwoordigen het militair geneeskundig personeel als zeer werkzaam en niet altijd op de penningenjagt. Geldt ook misschien hier, dat onder druk en schrale belooning de beste talenten gekweekt worden?... In de Voorrede geeft de Heer gobee eene korte schets der omwentelingen, die de Geneeskunde in de XIXde Eeuw ondergaan heeft. Hij telt er vijf. Het komt ons voor, dat de theoriën of stelsels van brown en broussais slechts dezen naam verdienen. De Heer gobee doet toch zelf den contrastimulus van rasori als eene wijziging van het stelsel van broussais voorkomen. De Natuurphilosophie van schelling oefende slechts eenen voorbijgaanden invloed, dien van den geest des tijds, op de Geneeskunde. De Homoeopathie wordt, nog daarenboven, door hem met den naam eener krankzinnige idée bestempeld; ofschoon deze misgeboorte eigenlijk toch meer dan eene bloote idée is. | |
[pagina 246]
| |
Zonderling klinkt het: Broussais is nu niet meer; zijn stelsel is ook reeds een lijk geworden. Wij vereenigen ons echter met het gezegde: ‘doch de geest, die hetzelve’ (het lijk, of het stelsel?) ‘bezield heeft, heeft daar, waar hij wel begrepen werd (sic), veelvuldige vruchten opgeleverd.’ Nog beter ware het echter gezegd, dat de rigting, door bichat, in zijne Anatomie générale, aan de kunst gegeven, nu eerst die vruchten begint te dragen, welke slechts door den tijd konden rijpen. Dat de Geneesheeren in stelsels uitgeput zijn, zoude ook zeer in twijfel kunnen getrokken worden; in geenen deele kan echter het betere deel naar rust verlangen; daar geeft de Heer gobee ons zelf de bewijzen van, en, door de mededeeling zijner waarnemingen, ons te dezen als 't ware de wapenen tegen hem in handen. Wij zouden zeggen, men tracht thans eenen beteren weg in te slaan, en de waarnemingen van den Heer gobee, op het voetspoor van zulke groote mannen, als hij zich ten voorbeeld stelt, kunnen niet anders dan als eene belangrijke bijdrage tot de geneeskundige wetenschap beschouwd worden. Vereenigen wij ons hier geheel met den Schrijver, en houden wij hem, naar den aard van zijn werk, voor een' dergenen, die alles onderzoeken en het goede behouden; wij kunnen ons niet met de aanneming der drie partijen vereenigen. De waarheid wordt even min bij de mannen van het juiste midden gevonden. Liefst worde ook de Geneeskunde niet met de staatkunde vergeleken. Exeat aula, qui vult esse pius! Het is de door hem zoo genoemde behoudende partij, die het nieuwe niet al te gretig opneemt, omdat het nieuw is. Zij zweert niet bij hippocrates, sydenham of boerhaave, maar zij heeft in dezer scholen het nil mirari geleerd, en uit den aard van hare studie kan zij het oude niet verwerpen. Maar, gevoedsterd in de scholen van de zoo even vermelde Ouden, heeft zij reeds van dezen geleerd, dat alleen in den voortgang der wetenschap eene toenadering tot de volkomenheid mogelijk is. Het nieuwe van wege het oude niet verachtende, waardeert zij elke poging, om de kunst der volkomenheid nader bij te brengen, en zoo worden van zelf de | |
[pagina 247]
| |
vorderingen in de wetenschap met het voorledene, het oude met het nieuwe in verband gebragt.. Maar genoeg over de Voorrede, in welke wij het wetenschappelijk streven van den Schrijver hulde doen. Wij zullen, naar aanleiding zijner verdeeling, zijne klinische waarnemingen kortelijk nagaan, om ons later eenige oogenblikken bezig te houden met de resultaten zijner veeljarige waarneming der oogziekte in het Nederlandsche leger. De gedane waarnemingen worden voorgesteld in betrekking tot de plaats gehad hebbende weersgesteldheid, of het zijn enkele daarbij ingewevene belangrijke gevallen. De Heer gobee was gelukkig genoeg, door twee bekwame mannen geholpen te worden voor het meteorologisch gedeelte, de Heer Hoofd-ingenieur voor den Waterstaat de kruyff en den Heer palier. Op deze wijze kan men zich van de naauwkeurigheid der waarnemingen meer verzekerd houden; iets, hetwelk niet altijd het geval wezen zal, wanneer men deze aan ondergeschikten moet overlaten, en toch kan een met bezigheden bezet Geneesheer niet alles zelf doen. Wij erkennen met den Schrijver de noodzakelijkheid, die er bestaat, om het heerschend ziektekarakter naauwkeurig gade te slaan, maar vertrouwen, dat ook door enkele op zich zelve staande ziektegevallen tot den opbouw der Geneeskunde medegewerkt wordt. Vele zijn de wegen, die naar het groote doel, het opsporen der waarheid, leiden; vooralsnog verwachten wij echter meer van de eendragtige verscheidenheid, dan van het streven der eenheid, een meer denkbeeldig schoon verschiet, dan eene ware, genoegelijke rustplaats, waar de waarheid niet bestaanbaar zoude zijn, die hier steeds onder uiteenloopend streven gezocht moet worden. Het eigenlijk onderwerp van een gedeelte van dit boek is het ziektekarakter van het jaar 1838, waargenomen in het Hospitaal te 's Hertogenbosch. Volgens de maanden van het jaar, splitst zich dit gedeelte in twaalf Afdeelingen. Aan het hoofd van elke Afdeeling wordt eene Tabel gevonden. Zij vertoont het getal overgeblevene zieken van de vorige maand, de bijgekomenen, de overledenen, de | |
[pagina 248]
| |
herstelden, de overgeblevene lijders, de ziektevormen, den barometer, twee maal, den thermometer, drie maal daags gadegeslagen, de luchtsgesteldheid, de winden, de hydrometeoren. De aanleg van het werk is dus op eene belangrijke schaal. - In de maandbeschouwing wordt eerst de algemeene ziektegesteldheid vermeld, de voorgekomene ziekten opgegeven; vervolgens deelt de Schrijver eenige gewigtige ziektegevallen mede, en ook de lijkopening, wanneer de ziekte met den dood eindigde. Hij laat tevens geene gelegenheid voorbijgaan, om uit enkele gevallen nutte leeringen te trekken voor de wetenschap. Zoo worden uit het belangrijk geval van voorbijgaanden waanzin, bl. 20, dadelijk gevolgtrekkingen voor de Geregtelijke Geneeskunde afgeleid. Eene enkele maal zijn des Schrijvers uitleggingen niet geheel vrij van gezocht te zijn. Voor zulk eene mag die der bloedige diarrhaea gehouden worden van eenen waarschijnlijk slagaderlijken aard. Waar zijn de bepaalde grenzen tusschen de slagaderlijke en aderlijke uitbreiding in de haarvaten? De op bl. 3 opgegevene redenen zijn niet geheel voldoende. Met belangstelling daarentegen zal men de waarneming met de lijkopening van eenen aan hersenen ruggemerg-ontsteking met verweeking overleden lijder lezen, ook in verband met de daarop volgende ziektegeschiedenis. De verweeking was hier zeer duidelijk, en de waargenomene toevallen kunnen derhalve hier zeer wel verklaard worden. Men wane echter niet, dat dit steeds zoo, het geval is; de Heer gobee merkt dit zelf ook aan: vergelijk ook de noot op bl. 62 en bl. 103. Wij zeggen dit, omdat men tegenwoordig al begint te lezen van herstelde verweeking der hersenen of het ruggemerg! stolpertus droeg, herinneren wij ons dit wèl, zijn werk aan zijne afgestorvene lijders op, omdat zij het hem niet lastig gemaakt hadden; zulke lijders achterhalen den Arts ook niet, en de ware gehalte der ziekte blijft steeds in het midden! Wat de verweeking van het ruggemerg betreft, zij de onderzoeker steeds gedachtig der natuurlijke weekheid, vooral van het rug gedeelte. Wij zouden den Schrijver gaarne op den voet door het | |
[pagina 249]
| |
geheele werk volgen, en bij elke belangrijke waarneming met hem blijven stilstaan; maar wij zouden dan te uitvoerig worden. Laat ons echter nog bij enkele gewigtige vraagstukken een oogenblik vertoeven, of deze aanwijzen. Daartoe rekenen wij de waarnemingen over de opwekking der kinderziekte door de vaccinatie, bl. 35 en 36; ook eene, maar slechts ééne herstelling van een reeds verre gevorderd longlijden door de levertraan, wier gunstige werking op eene uitgebreider schaal nog steeds geroemd wordtGa naar voetnoot(*). Gaarne hadden wij ook eene mededeeling der lijkopening van den door de kinderziekte in de maand Maart bezweken lijder ontvangen. Ook te dezen opzigte bestaat er tegenwoordig nog al verschil van bevindigen en gevoelens. Als een voorzigtig Geneesheer doet zich de Schrijver kennen, die de saignées coup sur coup als rationele Geneesheer niet kan verantwoorden, wanneer ademhaling en pols van hunnen natuurlijken staat niet bijzonder afwijken; te meer, zegt de Schrijver, daar de rhumatismus acutus eene typische (?) ziekte is, en niet door bloedontlastingen of andere middelen in ééns kan worden afgewend. Juist omdat het individualiseren van veel belang is, (bl. 74) houden wij het opium te zijner tijd zoo wel van belang bij de ijlhoofdigheid der dronkaards, als de door den Schrijver aangeprezen tartarus emeticus. Men vergelijke te dezen opzigte de door Prof. alexander medegedeelde waarnemingen. Van beide middelen geldt: abstine si modum nescis. Een waar woord zegt de Schrijver, bl. 114, over de veelal scrophuleuse miliciens met sluimerende tuberkels in de longen; de koude fimintatiën van het hoofd, en de nog grootendeels verborgene ware gesteldheid van den typhus abdominalis. Door de ontleedkundige nasporingen zijn op verre na de ziekelijke verschijnsels bij het leven niet opgehelderd. Aan namen voor deze ziekteaandoening ontbreekt het niet; (vergelijk ook hier bl. 156, nota) maar de ware aard dezer ziekte?.. | |
[pagina 250]
| |
Het minst kunnen wij ons met gobee verstaan over een als plastisch geworden contagium, hetwelk met het arteriéle bloed in de organen zoude overgaan. Het bloed helt waarschijnlijk meer tot ontmenging in de haarvaten over, bij den overgang in het aderlijk stelsel. Die bij longontsteking alles door aderlatingen der natuur meenen af te dwingen, lezen de ziektegeschiedenis, bl. 115, in haar geheel. Het raadsel, bl. 118, kan nog langs eenen anderen weg opgelost worden. De gewoonte rekt het leven dikwijls lang; terwijl eene ongewone, plotselijk opgekomene ziekte in weinige uren doodt. Omtrent de leer der zenuwkoortsen, bl, 176, valt nog al wat aan te merken. Eigenlijk wordt hier niet zoo zeer het vraagstuk behandeld, in hoe verre er wezenlijke zenuwkoortsen bestaan, en in hoe verre men den tegenwoordig zoogenoemden typhus als eene zenuwkoorts doet voorkomen. De Schrijver heeft vroeger te regt over het duistere gesproken, hetwelk over dezen ziektevorm nog verspreid is. Er blijft hier nog veel om te doen over. Wij kunnen op deze wijze niet verder voortgaan, willen wij nog een oogenblik bij de oogontsteking stilstaan. Bij het slot treft ons de aanmerking van den Schrijver: ‘Van de 37 overledenen waren er achttien (dus op één na de helft) aan longtering bezweken. Dit is eene treurige gewaarwording.’ - Van bl. 255 houdt de Heer gobee zich nu nog bezig met eene beschouwing der zoogenoemde heerschende oogziekte. Nieuwe mededeelingen moet men in dit vertoog niet zoeken, hetwelk, behalve de Inleiding, in zes Hoofdstukken verdeeld wordt: Het geschiedkundige is bekend; het ontleedkundig gedeelte mag men mede als bekend vooronderstellen; de ziektebeschrijving komt met die van andere waarnemers overeen. De onderkenning is den ervaren Arts niet moeijelijk, vooral wanneer hij niet tot de eenzijdigen behoort. Wat de oorzaken betreft, de punten in geschil worden niet beslecht. Omtrent de geneeswijze helt gobee tot de aanwending van den lapis infernalis over, met die omzigtigheid en beperking, waardoor de onpartijdige Geneesheer en man van ondervinding zich onderscheiden. Der aandacht is de volgende aanteekening van den Schrijver overwaardig: ‘Ik zeg in de meeste gevallen, want niet in alle heeft dit plaats. Deze oogziekte levert het verschijnsel op, (hetwelk zij trouwens met andere ziekten gemeen heeft) dat men soms maanden lang met de gelukkigste uitkomsten eene geneeswijze aan- | |
[pagina 251]
| |
wendt, en er dan eensklaps geen baat meer bij vindt. Zoo gaat het met de lapis infernalis en ook met de sulph. chinin.’ (bl. 302.) De wijze van het in werking brengen van de behandeling der aan de zorg des Heeren gobee toevertrouwde lijders doet hem kennen als eenen Arts, die zijnen pligt kent en anderen daartoe weet aan te sporen. De middelen ter voorbehoeding verlangt hij in het werk gesteld te zien door de militaire Geneesheeren; door de kommanderende Officieren der korpsen; door de stedelijke Besturen. Mogten deze voorschriften behartigd worden door elk, wien zij aangaan! Doch hoe veel zal hier ook niet wederom tot de pia vota behooren! Indien alle Officieren van Gezondheid waren als de Schrijver zich voordoet, zij zouden door de kommanderende Officieren der korpsen niet geïntimideerd (bl. 312, No. 1) worden. Een Geneesheer, zoo als hij behoort te zijn, ook bij het militaire, kan zich achting verwerven en weet ontzag in te boezemen. Maar wordt niet dikwijls het gezegde van schiller waar bevonden, dat het verval der kunst van de kunstoefenaren uitgaat? De vrees voor gebrek aan brood vloeit voort uit het gemis van de noodige bekwaamheid, om met hoofd en handen overal een bestaan te kunnen vinden, en derhalve de ware onafhankelijkheid in zichzelven te bezitten. De Arts, die wetenschap mist, en wien nog daarenboven beschaving ontbreekt, hoe zal die zich de verschuldigde achting verwerven; wie, vooral wanneer hij in eenen hoogeren rang is geplaatst, hem daarmede te gemoet komen? Met genoegen zullen zeker deze waarnemingen ontvangen worden. Zij doen den Schrijver kennen als iemand, waardig de plaats, welke hij bekleedt, en waardig dat naar hem geluisterd worde. Het zal hem in geen geval aan achting ontbreken; door de verdiensten, hier zoo duidelijk ten toon gespreid. Deze arbeid geeft hem regt op onderscheiding in het wetenschappelijke, en ook dáár alomme, waar hij moge geroepen worden, om voor de belangen van den door ziekte aangetasten soldaat werkzaam te zijn. Mogt hij steeds in dien geest en met zulk een' goeden uitslag productief blijven! |
|