zal: uit dit een en ander vreest hij toenemende onderlinge ‘verbittering, Godsdiensthaat en Religiekrijg’; en met eene ernstige toespraak aan zijne landgenooten en aan Z.M. den Koning besluit hij. - Rec. erkent gaarne, dat er veel gegronds in diens aangevoerde redenen van bezorgdheid is, en wil het daarom aan de genen, die op deze zaak eenigen invloed hebben, ter ernstige overweging aanbevelen.
Doch wat zal Rec. nu van het tweede stukje zeggen? Het wordt wel voorafgegaan door een toepasselijk stuk uit eenen Smeechbrief der Geloovigen in de Nederlanden aen Zijne Keiz. Maj. maximiliaan II; het is wel een Volkslied van vier coupletten, op de wijze van het Wilhelmus, bestaande in eene spraakwending tot de vroegere Prinsen van Oranje en Nederlands Voorvaderen, en dichterlijk fiksch genoeg gesteld, om ook van deze zijde met lof vermeld te worden, zoo wel als wegens den wensch, dien het slotreferein der twee laatste coupletten uitdrukt:
‘Geen Concordaat met Romen
Voor 't vrije Nederland!’
maar of het verstandig en voorzigtig is, eene zaak, waarin de Schrijver der Gedachten enz., wanneer zij eens tot stand komen mogt, niet geheel ongegrond gevaar ten opzigte der groote volksmenigte ziet, nu reeds door dit middel in den mond dier volksmenigte, welke er toch doorgaans weinig van begrijpt, te brengen, dien kreet langs onze straten, of, zoo als deze Dichter zegt, ‘van strand tot strand’ te doen galmen, en alzoo eene gevaarlijke opwinding te bevorderen; dit is eene andere vraag, die Rec. niet gaarne bevestigend zou beantwoorden, en waarom hij de uitgave van dit stukje niet kan billijken.