Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
De Hallig, of de Schipbreukelingen op het Eiland in de Noordzee. Wandelingen op het godsdienstige gebied in het modekleed der Novellen. Door J.C. Biernatski, Predikant der Evangelisch-Luthersche Gemeente te Friederichstad aan de Eider. Uit het Hoogduitsch vertaald door J.J. Swiers, Predikant te Havelte. Te Groningen, bij M. Smit. 1839. In gr. 8vo. 304 bl. f 3 - :
| |
[pagina 217]
| |
ons het minste. En dat minder nog om den vorm - want ook bretschneider's voortreffelijke Hendrik en Antonio, om geene anderen te noemen, is een Godgeleerde Roman, schoon in eenen geheel anderen smaak - dan om de stof. Wij moeten ons hieromtrent duidelijker verklaren. De beschouwingswijze van het Christendom, welke de Schrijver voordraagt, houden wij niet voor die, door welke hij hetzelve aanprijzen zal aan dezulken, die door het Romanlezen zoo geheel zijn verwend en verlamd, dat men slechts door dit voertuig zich den weg tot hunne overtuiging banen kan. Indien men toch bij den Bijbel spreekt van zeker inwendig licht, van zekere hoogere medewerking tot overtuiging van de waarheid en waarde van het Evangelie, en zelfs wel dit laatste min of meer op den voorgrond plaatst, dan gelooven wij voor ons zelve, dat men nader is aan het afbreken dan aan het opbouwen, en dat in dit geval het modekleed van den Roman eerder verstrooit dan vergadert. Wij brengen slechts een paar plaatsen bij, deels ten betooge van het gezegde, deels om aan te toonen, dat de denkwijze van den Schrijver juist de helderste niet is, en althans niet vrij van mysticisme. ‘Het regte verstand der Heilige Schrift verkrijgen wij eerst van tijd tot tijd. Het zoude ons altijd een boek met zeven zegelen blijven, indien de ervaringen van ons leven er niet bijkwamen, en ons openbaarden Gods openbaringen (?) in hare volheid, als woorden der waarheid en des heils. Door het leven komen wij in de Heilige Schrift, en daardoor wordt zij ons weder tot licht en leven. Het bloote lezen laat ons veelal in de donkerheid, zelfs daar, waar wij meenen helder te zien. Klop dan ook met uwe ervaringen en met alles, wat u nog te wachten staat, aan deze heilige poort: zij zal u opengedaan worden.’ Hallig, bladz. 138. ‘Het Avondmaal is niet het aandenken aan de daad der verzoening, dat telkens vernieuwd moest worden, maar het is de verzoening zelve, die telkens vernieuwd wordt in den geloovigen. De maaltijd des Heeren is Hij zelf, die zich op nieuw aan mij geeft; ik ben het niet, die Hem mij op nieuw geve. Zoo als de verlossing aan zijn ligchaamsleven en levenseinde op aarde verbonden was, zoo is het Avondmaal niet alleen een geestelijk voedsel voor den geest, maar eene aardsch-hemelsche spijs, waardoor wij de zijne worden en Hij de onze wordt tot eene volkomene vereeniging.’ Het | |
[pagina 218]
| |
lust ons niet, meer over te schrijven van eene mystiekerij, die op de volgende bladzijde zoo goed als tot volkomen onzin overgaat; maar hier wijst ook de Vertaler zijnen Schrijver te regt. Ald. bladz. 248. Mogelijk hapert het aan ons, maar wij begrijpen de theologie van biernatski niet overal; b.v.: ‘Het “wij gelooven allen aan éénen God” heeft nog nooit de band tot eene duurzame gemeenschap gegeven, want tusschen het wij en den God liggen het gelooven en het éénen als booze kruiswegen in het midden.’ (Bruine Knaap, bladz. 188.) Maar het is dan ook die scheeve en donkere voorstelling van het Christendom, welke wij afkeuren. Overigens moeten wij het veelzijdig genoegen betuigen, waarmede wij deze beide boeken hebben gelezen. Waar de Schrijver het gebied van zijn Godgeleerd systema verlaat en op dat der, gelijk de Vertaler van No. 1 het niet oneigenaardig noemt, aesthetisch-godsdienstige schrijfwijze begeeft, daar zal men hem, ook behoudens verschil van gevoelens, met stichting volgen. En daaraan brengt niet alleen dit het zijne toe, dat de taal der hartelijkste overtuiging niet te miskennen is, maar ook het nieuwe, verrassende licht, waarin men velerlei zaken en denkbeelden geplaatst vindt. Daar is somtijds wel eens iets wonderlijks (hoe zullen wij het noemen?) in; maar dit laatste is ook doorgaans zoo naauw met het schoone en goede verbonden, dat men de welige waterloten niet zou kunnen wegnemen, zonder het goede vruchthout tevens te schenden. Wij willen wederom ééne plaats met eenige verkorting ter proeve mededeelen, en kiezen deze te liever, omdat zij ons voorkomt, een vrij naauwkeurig denkbeeld van het geheel te kunnen geven: ‘Het geloof heiligt alles, al ons beminnen, werken, lijden en hopen.’ (Zeer waar; maar nu de zonderlinge toepassing:) ‘Hebt gij tot hiertoe in den koopmansstand slechts gewerkt om aardsch genot: gij zult dien stand nu in een nieuw licht beschouwen. Het is deze stand, welke alle natuurlijke en kunstige grenzen tusschen de volken der aarde afbreekt. Hij trotseert den verzengenden straal der middagzon [een Germanismus voor Zuiderzon] en het ijs der polen.’ ‘Ja, viel mander hem in de rede, ook wij [kooplieden] werken mede tot de geestelijke ontwikkeling des menschdoms. Ik heb, sedert ik mij dit regt levendig heb voor- | |
[pagina 219]
| |
gesteld, van het lezen der schriften, welke den geest verheffen boven het ijdele en wereldsche, zonder morren kunnen opstaan, om naar de beurs te gaan.’ [Goed gemeend, maar toch zonderling uitgedrukt!] ‘Wij bevorderen de voortgaande verbroedering en het hoogere rijpen der volken, terwijl wij hunne wederzijdsche vervreemding rusteloos tegenwerken, en daardoor ook de gevolgen dier vervreemding: wantrouwen, vijandige gezindheden,’ enz. ‘Hij maakt door zijne balen tot een algemeen eigendom niet slechts de voortbrengsels van iedere luchtstreek, maar ook het geestelijk licht, hetwelk zonder zijne de wereld omvattende werkzaamheid slechts een klein gedeelte der aarde zoude beschenen hebben.’ ‘En, vervolgde hold, opent niet het koopvaardijschip aan de Evangelieboden de anders vijandig geslotene kusten? - Neemt den handelstand weg, en hoe verre is dan de tijd nog af, waarin het heeten zal, ééne kudde onder éénen herder, één Heer, één geloof, één doop, één God en Vader van allen. Onmiddellijk kunnen wij niet allen werken voor het rijk van God, maar middellijk kunnen wij dit allen. En willen wij ons werken, dat schijnbaar alleen het naaste, het aardsche welzijn dient, veredelen en heiligen, dan moeten wij daaraan die betrekking op het ééne noodige weten te geven. In dit bewustzijn verrigt hij [de koopman] blijmoedig zijn werk. Het is een werk Gods voor hem geworden. Hij benijdt den priester niet meer zijn alleen aan Goddelijke dingen toegewijd ambt. Hij is, gelijk deze, een dienaar des Heeren, die daar wil, dat allen geholpen worden aan alle einden der aarde.’ Hallig, bladz. 221 volg. Dit moge dan al wat vreemd zijn ingekleed en voorgesteld, het zijn dan toch edele denkbeelden. En zoo verrast en boeit de Schrijver meestal, wanneer hij slechts zijn kerkelijk stelsel niet te luchten hangt. Met één woord: de aesthetisch-ascetische (om het zoo te zeggen) woorden van biernatski schatten wij oneindig hooger, dan zijne voordragt van hetgeen hij voor leer des Christendoms houdt. De stijl is over het geheel zeer onderhoudend, hier en daar een weinig gewrongenheid uitgezonderd. In levendige beschrijvingen, die hier tot het ‘modekleed’ behooren, behoeft de Schrijver voor geenen Romanschrijver ex professo uit den weg te gaan. Schitterende proeven daarvan zijn: | |
[pagina 220]
| |
het leven op de Halligs, de storm enz. in No. 1; de aanhef, de storm en het negerleven in No. 2, om niet meer te noemen. Ten aanzien van het ‘kleed’ nu is het bij No. 1 slechts een zeer dun gazen kleedje; met andere woorden: het romantische verhaal loopt er als een zeer fijne draad doorheen. No. 2 daarentegen draagt een gewaad, dat niet alleen overal het ligchaam goed omsluit, maar ook zoo naauw daarmede vereenigd is, dat het niet zonder het afrukken van gedeelten van het laatste zou kunnen uitgetrokken worden. De gewone Romanlezer zou alzoo welligt No. 2 voortrekken. Wij niet; er ligt over No. 1 zeker waas van teederheid, wij weten het niet beter te zeggen, waardoor ook de personen ons boeijen. In No. 2 heerscht meerdere bedrijvigheid. De Protestant, als zoodanig, mag No. 2 wel aandachtig lezen. Het is zeer verdraagzaam geschreven, maar bevat zeer belangrijke wenken tegen hetgeen in het Romanisme op den eersten aanblik roeren en streelen zou. Ook over andere onderwerpen (b.v. bladz. 225 over het kerkgezang) behelst het veel, dat behartiging verdient. Van beiden is de vertaling goed, gelijk ook de uitvoering. En dat de Eerw. swiers de overzetting van de Hallig niet ondernam, ten einde het door den Schrijver (vóór de Geloofswegen) opgegeven doel bij ons te bevorderen, maar ‘omdat de smaak hier op eene zeer goede wijze aan de Godsdienst is dienstbaar gemaakt,’ zulks bewijst even veel voor 's mans doorzigt als voor zijn hart. Wij wenschen voorts aan deze beide boeken lezers met een oordeel des onderscheids. |
|