Selecta principum poëtarum recentiorum e diversis populis atque aetatibus carmina latina. Collegit et de vitis poëtarum pauca monuit P. Bosscha. Amstelodami, apud L. van der Vinne. 8vo. maj., pag. XIV et 141. f 1-50.
De Hoogleeraar bosscha begint zijne Voorrede met droeve klagten over het verval der studie van de oude Grieksche en Latijnsche literatuur. Of er zóó veel reden bestaat, om in ons vaderland over dat verval te klagen, komt Rec. twijfelachtig voor. Er blijven aan onze Akademie nog altijd jongelieden, die prijs stellen op de beoefening der klassieken; en menige akademische Dissertatie, ook in de laatste jaren uitgegeven, kan daarvan ten bewijze strekken. Maar voorondersteld, dat de klagt geheel gegrond is, dan grijpt de Hoogleeraar een zonderling middel aan, om den lust der studie van de Ouden te hernieuwen. Dat er onder de nieuwere Latijnsche Dichters gevonden worden, die naam hebben gemaakt en lof verdienen, is zeker; maar hunne poëzij is toch altijd slechts navolging; het is gebruik maken van eene doode taal; en de hoogste lof, die er is te behalen, is deze, dat men zoo na mogelijk nadert tot de zuiverheid, den trant der Dichters uit den besten tijd der Latijnsche letterkunde. De nieuwere Latijnsche Dichter doet als 't ware afstand van alle latere ontdekkingen, uitvindingen, kundigheden, waarvoor de bestaande taal hem geene woorden geeft, en waarvoor hij geene woorden mag smeden; en het eenige, wat hem daarbij overschiet, is, alle kunst in het werk te stellen, om door omschrijvingen enz. zich althans eenigzins te helpen. Het komt Rec. dus voor, dat, indien de beoefening der oude letteren wordt verwaarloosd, de uitgave van stukken van nieuwere Latijnsche Dichters de verwaarloozers niet tot bekeering zal brengen, en dat tot dit