genis niet gaven, dat hij van de stof, die te behandelen viel, zoodanig gebruik heeft gemaakt, dat men, zonder tot het getal te behooren van diegenen, voor wie het werkje eigenlijk bestemd is, hetzelve met genoegen zal lezen. Voor de geschiedenis en beschrijving van het genoemde landschap ontmoet men hier veel wetenswaardigs; terwijl de Schrijver de gelegenheid, wanneer die zich aanbiedt, met ijver waarneemt, om de eer van het gemeene vaderland, zoo als hij Nederland noemt, te handhaven, gelijk onder anderen blijkt uit het volgende: ‘Ziet, Mijne Heeren, als gij daar zit op den Drachenfels of Niederwald, en het herdenken aan de lucht uwer burgwallen en grachten, aan de eentoonige weiden, aan den “kaasreuk” en den veendamp van uw. Vaderland, het genot der schoone natuur om u heen stoort: slaat dan, bedaard, het oog op de hutten der arme wijngaardeniers en landbouwers om u toe, uit welke morsigheid en armoede alle gedachte aan veredelde levensgenietingen verbannen; en prent u dan vast in het geheugen, dat het genot dier heerlijke natuur voor u, voor een goed deel, rust op de welgevulde goudbeurzen, die u ruimen overvloed van meer stoffelijk genot geven, en nog daarenboven den Rhijnlander, jaar op jaar, als een milde regen besproeijen. Die beurzen nu zijn niet gevuld op Nonnenwerth, noch aan den waterval te
Schaffhausen, maar in de koopsteden, op de kaas- en botermarkt van uw plat, prozaïsch Vaderland; het zijn de vruchten uwer polders en veenderijen, uwer schorren en uiterwaarden. Ligchaam en geest maken met elkander den mensch, en, zonder tijdelijke welvaart, wordt het hoogere zielgenot terstond oneindig lager gespannen, om spoedig geheel te versterven.’ Deze proeve zal, vertrouwen wij, onze getuigenis staven, dat de stijl en de taal zoodanigen zijn als men die van den vaderlandlievenden Schrijver mag verwachten. Dat hij, na de breede lijst der waardigheden van wijlen den Heere hofstede, ook de lidmaatschappen van twee, drie Genootschappen, welke men hem gegeven heeft, op den titel zet, geschiedt al-