en daar eenen zeer eigenaardigen stijl bezit: zoo als waar hij tegen kinderboekjes op de scholen te velde trekt (bl. 85): ‘Behalve dat deze verhalen doorgaans tot de allerlafste behooren en derzelver opstellers miserabele broodschrijvers en courantiers of zoogenoemde romantische kindervrienden zijn, die denken, dat zij, door op een' doucereusen toon te piepen, den juisten kindertoon gevat hebben, of die, door de domste uitvallen, meenen zeer naïf te zijn.’ Men ziet het, dat de Schrijver hier warm wordt!
De aanhaling, bl. 52:
‘Und was der Verstand der Verständigen nicht sieht,
Das übet in Einfalt ein kindlich Gemüht.’
is niet uit bürger, gelijk de Schrijver zich meent te herinneren, maar uit ‘Die Worte des Glaubens’ van schiller, en de eerste regel, waarvan het metrum anders ook niet goed zoude zijn, luidt aldaar:
‘Und was kein Verstand der Verständigen sieht.’
En hiermede bevelen wij het boekje der aandacht van allen, die in dergelijke lectuur smaak vinden. Zoo wij hen, die, alle dingen beproevende, het goede wenschen te behouden, op eenige gevaarlijke plaatsen in dit boekje opmerkzaam maakten, vreezen wij, dat de Schrijver ons, in een volgend geschrift, onder het getal der doucereuse piepers zoude opnemen. Het blijve dan hierbij!