| |
Bijbeloefening over het Evangelie van Joannes. Door H. van Heyningen, Predikant te Meppel, enz. Iste Deel. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1840. In gr. 8vo. XVI en 358 bl. f 3-30.
‘Niet gemakkelijk,’ zoo schrijft van heyningen, Voorrede, bl. III, ‘niet gemakkelijk geloof ik, dat de voorraad van Bijbeloefeningen, onder welken naam en in welken vorm dan ook uitgegeven, te groot zal worden, zoo zij maar Bijbeloefeningen zijn, die den Bijbel beter leeren verstaan en denzelven met meer nut leeren gebruiken; zoo zij de Bijbelsche kennis vermeerderen, Bijbelschen zin bevorderen en tot eenen Bijbelschen wandel opleiden: want nog altijd houd ik vast aan het beginsel, waarop de Protestantsche Kerk gevestigd is, dat de Bijbel, en wel de Bijbel alleen, de zuivere bron is, waaruit
| |
| |
de kennis van de Christelijke Godsdienst kan geput worden.’ Met deze betuiging zal ieder onpartijdige instemmen, vooral die bij ondervinding weet, dat overal, waar bijbelsche voorstelling ingang vindt en behoudt, rust heerscht en lust gaande blijft, om den Bijbel alleen als veilig rigtsnoer te volgen. Hoe eenvoudiger die voorstelling is, hoe meer de hooge waarde des Bijbels zal gevoeld en erkend worden. Na alles, wat de Eerw. van heyningen als Bijbeloefening heeft in het licht gegeven, is ook dit geschrift, hopen wij, bij velen hartelijk welkom.
‘Mijne Bijbeloefening (bl. XIII, XIV) is wel geene eigenlijk gezegde Commentarius, voor geleerden bij uitnemendheid geschikt, in welken alles, wat door geleerden ter verklaring is bijeengebragt, opgenomen en beoordeeld wordt; maar zij bevat toch, zooverre mijne krachten zulks toelieten, eene duidelijke verklaring van het Evangelie van joannes, waarbij ik wel andere uitleggers en, zoo ik hoop, niet zonder vrucht geraadpleegd heb, echter geenen derzelven slaafs gevolgd ben. - Het was echter niet alleen mijn doel, het regt verstand, maar ook het ware nut van dit Bijbelboek te bevorderen, en mijne Lezers te doen opmerken, welken indruk het op hen behoorde te maken, welke uitwerking bij hen te weeg te brengen: ik wilde een stichtelijk huisboek vervaardigen, om geloof en Godzaligheid bij mijne Medechristenen te bevorderen.’ - Met dezen toeleg ziet deze Bijbeloefening het licht. Naar dezen maatstaf moet dit geschrift worden beoordeeld. Zoo wel voor het publiek, als voor onszelven als Rec., hebben wij gemeend deze woorden van den Schrijver te moeten mededeelen.
Het eerste Deel dan dezer Bijbeloefening over het Evangelie van joannes behandelt de zes eerste Hoofdstukken van 's Apostels geschrift. Een doorloopend verslag kunnen wij natuurlijk van dit werk niet geven. De aard en aanleg van zulk eene Bijbeloefening, als deze is, zouden daartegen opkomen. Hierom bepalen wij ons tot eenige bijzonderheden. In de eerste plaats komt dan in aanmerking het gebruik, dat van heyningen van de Oordeelkunde
| |
| |
gemaakt heeft. Het is goed, dat hij niet elke kleinigheid heeft aangeteekend. Dit behoort meer in een Commentarius, dan hier thuis. Over het algemeen zal men reden hebben, om de handelwijze des Eerw. Schrijvers goed te keuren. Hij toch moet slechts slotsommen van onderzoek, het onderzoek zelve niet mededeelen. Hier geven wij slechts twee voorbeelden, waaruit men beoordeelen kan, wat wij bedoelen. H. IV:35, 36 wordt de lezing, door van heyningen op goede gronden, door godesbach aangevoerd, gevolgd. Zoo schrijft hij, bl. 221: ‘Het woordje en, waarmede dit vers (36) begint, behoort niet tot den tekst, is niet van joannes, maar integendeel moest het woordje alrede, dat in het vorige vers voorkomt, en in het oorspronkelijke het laatste woord van het vers is, tot dit vers gebragt worden. Alrede ontvangt de maaijer zijn loon,’ enz. Het andere voorbeeld vindt men bl. 243-245. Het is te uitvoerig, om hier te worden medegedeeld, maar bewijst het goed gebruik, dat van heyningen voor zijne Lezers van de kritiek des Bijbels weet te maken, zelfs al stemt men met hem in de keus der lezing niet in. In het uitlegkundig gedeelte vindt men meestal, ofschoon niet slaafs, van der palm gevolgd. Dit zij niet met minachting gezegd. Integendeel houden wij dit voor goed, omdat de Bijbelvertaling van dien beroemden Man te regt veel opgang heeft gemaakt, en de Bijbeloefening van van heyningen daardoor misschien nog uitgebreider nut zal stichten. Intusschen zouden wij hem wel durven raden, het oorspronkelijke meer te volgen, waar het bepalend lidwoord (ὁ, ἡ, τὸ) gemist wordt. Het is toch bekend, dat de eerste vertaling meestal uit de Latijnsche
overzetting vervaardigd is, waardoor in onze Staten-overzetting, en ook in de vertaling van van der palm, meer dan ééne onnaauwkeurigheid op dit punt is overgebleven. Ten bewijze staan hier twee voorbeelden: 1o. H. III:29: die de bruid heeft, is de bruidegom. Zoo heeft het van heyningen, onze Staten-overzetting, en van der palm. 2o. H. V:27. omdat Hij de zoon des menschen is. De aangehaalden hebben allen
| |
| |
vertaald alsof er de Art. (ὁ) stond. Deze vertaling is niet naauwkeurig. Hij is bruidegom. Omdat hij zoon des menschen is. Dit drukt de eigenlijke bedoeling uit. De persoon van den bruidegom, van den zoon des menschen wordt niet aangeduid, maar wel hunne hoedanigheid. Het Latijn der Vulgata kon dit fijne der Grieksche taal niet overbrengen. Ook ons taaleigen is daartoe beter geschikt. De Eerw. van heyningen houde ons deze aanmerking ten goede, en doe er zijn voordeel mede.
Over het algemeen hechten wij onze goedkeuring ook aan de wijze, op welke van heyningen bij het verklaren juiste en menschkundige aanmerkingen mededeelt; b.v. bl. 214, bij H. IV:30. ‘Zij dan gingen uit de stad en kwamen tot Hem. De vrouw moet dus bij hare stadgenooten eenen goeden naam hebben gehad, dat haar berigt zoo veel ingang vond. Ware zij toch eene vrouw geweest, die haren goeden naam der openlijke verachting had prijs gegeven, haar berigt zou geen geloof hebben gevonden. Die zijne achting verliest, verliest ook zijne geloofwaardigheid.’ - Niet minder juist en belangrijk is hetgeen wij bl. 262 vinden aangeteekend aangaande den genezen man, die, volgens H. V:15, was heengegaan, en den Joden geboodschapt had, dat hem jezus had gezond gemaakt: ‘Bovendien heeft zijne kennisgeving niets van eene aangifte in het nadeel van jezus, maar veeleer het tegendeel ten doel, zoo als wij mogen opmaken uit vergelijking van het 12de vers. Zij hadden hem gevraagd: wie is de mensch, niet, die u gezond gemaakt heeft, maar, die tot u gezegd heeft: neem uw beddeken op en wandel? Hij nu heeft naauwelijks jezus leeren kennen, of hij boodschapt den Joden, dat het jezus was, niet, die tot hem gezegd had: neem uw beddeken op en wandel, maar, die hem gezond gemaakt had. Mij dunkt’ (en hier zal niet ligt iemand zijne toestemming weigeren) ‘deze tegenstelling spreekt duidelijk in 's mans voordeel, en doet zijne kennisgeving niet voorkomen als eene aangifte, maar als de vermelding der hem bewezene weldaad, die den schijn van zoo schandelijke ondankbaarheid gan- | |
| |
schelijk opheft,’ enz. Eene schoone commentarius op van der palm's aanteekening: Het is een ongegrond vermoeden, dat de man
dit met een boos opzet zou gedaan hebben, om jezus te verraden; hij achtte zich veeleer verpligt, zijnen weldoener als zoodanig bekend te maken.
Dit is nog eene goede eigenschap dezer Bijbeloefening, dat b.v. H. III:16 volgg. niet, op voorgang van andere Uitleggers, beschouwd wordt als eene uitweiding van joannes, en wel op grond, dat joannes altijd laat merken, waar hij aanmerkingen bij de woorden van den Heer voegt. Het is loutere willekeur, hier en op het einde van dit Hoofdstuk de woorden van den Evangelist, niet die van jezus of van den Dooper, te willen hooren. Daarom had Rec. ook wel gewenscht, dat van heyningen H. IV:2 geene aanmerking van den Evangelist gezocht had (zie bl. 171 volg.). Het daar voorkomende behoorde tot het gerucht, dat den Pharizeërs ter ooren kwam. Zij hadden gehoord, dat jezus meer Discipelen maakte en doopte dan joannes, en dat wel niettegenstaande Hij zelf niet doopte, maar zijne discipelen. Dit vreemde maakte de opmerkzaamheid der Pharizeërs gaande, die, zoo als men H. II:25 ziet, uit den doop, door joannes verrigt, tot iets groots en gewigtigs besloten. Jezus ontweek alzoo de woede der Pharizeërs niet, zoo als van heyningen meent, bl. 172, maar hunne achterdocht. Van jezus schijnen zij alleen bij geruchte iets vernomen te hebben: zij hadden gehoord. En dat jezus door Samarië moest gaan, (men zie het ἔδει niet voorbij) kan wel alleen aan het jaargetijde, door de hoogte der rivier, aangeraden zijn, als waardoor jezus door het hoogere Samarië, zonder de rivier over te trekken, de opmerkzaamheid der
Pharizeërs moest ontwijken naar Galilea.
Nog ééne aanmerking zij ons vergund, op dit gedeelte van 's Mans arbeid te maken. Zij heeft betrekking op de voorstelling H. IV:52, bl. 235. Van der palm heeft aangeteekend: Te één ure na den middag, volgens Joodsche dagrekening; doch johannes bedient zich somtijds
| |
| |
van de Romeinsche, die met de onze overeenkomt. Van heyningen merkt op: ‘Dat is, naar de Joodsche verdeeling van den dag, des namiddags om één ure. Waarschijnlijk echter moeten wij hier aan onze dagverdeeling denken, en dit van 's avonds om zeven ure verstaan. Anders ware toch de man wel dien eigen dag van Kana naar Kapernaum wedergekeerd.’ Die laatste zwarigheid valt weg; want met het invallen van den avond was de vorige dag ten einde. Verg. matth. XXVII:62. Zoo vertrok de vader, hetgeen in zijne omstandigheden natuurlijk was, dadelijk, en iets later zijne bedienden, die elkander ontmoeteden, nadat de dag verstreken was; zoo konden dan ook de bedienden van den dag van gisteren spreken, zonder nacht gehad te hebben. Door onze berekeningen moeten wij ons, bij het ophelderen des Bijbels, niet in verwarring laten brengen.
Wat eindelijk de aanmerkingen aangaat, door welke de Schrijver het nuttig gebruik van dit Bijbelboek heeft getracht te bevorderen, daaromtrent kan ons oordeel niet dan zeer gunstig zijn. Die aanmerkingen, al loopen ze somtijds wat breeduit, b.v. bij H. IV:24. God is een geest, enz. van bl. 195 tot 211, zijn meestal zeer geschikt naar de behoefte des tijds, ‘om inzonderheid (Voorrede, bl. XVI) opmerkzaam te maken op hetgeen thans noodig is in het oog te houden tot beslissing van het geloof, dat jezus is de christus, de Zoon Gods.’ Men zal overal ontwaren, dat hij (Voorrede, ald.) mogt schrijven: ‘De waarheid heb ik in hare eenvoudige duidelijkheid zoeken voor te stellen en in hare kracht te handhaven, en de kennis der waarheid heb ik zoeken dienstbaar te maken aan de bevordering der Godzaligheid.’ Ook zonder nader bewijs, hetwelk iedere bladzijde kan opleveren, zal men ons, zoo als wij hopen, bij ons onpartijdig oordeel over dit werk, op ons woord gelooven. De Eerw. Schrijver moge in onze aanmerkingen, welke hij houden mag voor hetgeen zij zijn, aanmerkingen van een' Recensent, zonder iets meer, een bewijs zien, dat wij zijn werk hebben getoetst, en evenwel zoo weinig, wat de hoofdzaak
| |
| |
aangaat, hebben gegispt; een' spoorslag te meer, om dezen zijnen arbeid met lust en ijver voort te zetten en te voltooijen. - De Lezer late niet na, de belangrijke Voorrede en de daarop volgende Inleiding te lezen.
Eene enkele aanmerking hebben wij nog op de uitvoering. Zij geldt de duidelijkheid. In een geschrift, waar het Grieksch hieroglyphisch zou zijn, moet op het cursijf gelet worden. Bl. 160 moest regel 1, 2 en 3 niemand - niet allen, niet velen, gedrukt zijn: niemand - niet allen, niet velen. Dit is welligt den Schrijver ontgaan. Anders is de uitvoering overeenkomstig met de waarde en inhoud van het werk, eene wezenlijke aanbeveling voor den eerstbeginnenden Uitgever van nooten. Hij ga voort, degelijke werken, degelijk van zijne pers in het licht te zenden!
|
|