| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Commentatio Theologico-Philosopha de Francisci Hemsterhusii meritis in Philosophiae loco de Deo hominisque cum Deo conjunctione explicando, a facultate Theologica Academiae Groninganae praemio aureo ornata, Auctore Ludovico Susano Petro Meyboom, S.S.M. Cand., qui ei brevem vitae F. Hemsterhusii conspectum adjecit. Groningae, apud J.B. Wolters. 1840. Form. oct. maj. XXVII et 184 pag. f 2 - :
Deze Verhandeling, die ons voorkomt eigenlijk meer tot de Geschiedenis der Wijsbegeerte dan tot de Godgeleerdheid te behooren, is door de Theologische Faculteit te Groningen met goud bekroond; en dit niet ten onregte, want zij draagt alle blijken van eene grondige en zorgvuldige bearbeiding, waardoor het voorgestelde onderwerp van alle kanten bezien, en hetgene, dat de Schrijver hieromtrent in de schriften van zijnen Auteur gevonden heeft, over het geheel duidelijk voorgesteld is. Bij de uitgave heeft hij eene korte levensschets van denzelven laten voorafgaan, waarvoor men hem dank verschuldigd is.
Ter beantwoording der prijsvraag naar de verdiensten van f. hemsterhuis in de verklaring van dat gedeelte der Wijsbegeerte, dat over God en de vereeniging der menschen met God handelt, heeft meyboom, in het eerste deel zijner Verhandeling, deszelfs wijsgeerig gevoelen omtrent dit onderwerp, hem op den voet volgende, ontwikkeld, en in het tweede deszelfs verdiensten in dit opzigt aangetoond.
In de Iste afdeeling van het eerste deel toont hij dan, volgens hemsterhuis aan, hoe de mensch tot kennis van God komt, d.i. 1. hoe en van waar, door welke vermogens, langs welken weg, en volgens welk beginsel van het schoone, verhevene en volmaakte, hij daartoe geraakt. 2.
| |
| |
Door welke bewijzen hij het bestaan van God betoogen kan. 3. Hoedanig hij langs dezen weg God in deszelfs wezen, kennis en liefde leert kennen. - Loffelijk en nuttig is het, dat meyboom hier en doorgaans bij het einde van elk hoofdstuk kort zamentrekt, wat men uit het gezegde, als het gevoelen van hemsterhuis over het behandelde gedeelte, mag opmaken.
Bij den aanvang der 2de afdeeling, die over de vereeniging handelt, welke er tusschen den mensch en God bestaat, merkt meyboom op, dat er, volgens hemsterhuis, een onderscheid is tusschen die van God met de menschen en die van de menschen met God, en dat de eerste (p. 71) ‘physiek hierin bestaat, dat God der menschen Schepper is, en hun physiek deel onderhoudt en bestuurt; en moreel hierin, dat Hij hen bemint, op het naauwst met hen wil vereenigd zijn, en zich door hunne gelukzaligheid en deugd gelukzalig gevoelen, en hun de grootste vorderingen in kunsten en wetenschappen zelf als 't ware ingeeft.’ (?) - Vervolgens wordt onderzocht, hoe en waar de tweede, de vereeniging van den mensch met God, te zoeken is, namelijk in zekere gelijksoortigheid van de menschelijke natuur met de Goddelijke, gelegen in de vermogens van zijnen geest, en wel voornamelijk werkzaam door een zedelijk orgaan, dat hemsterhuis den mensch toeschrijft, en daardoor in de liefde tot het goede, of, zoo als hij het vervolgens nog algemeener noemt, in de liefde. Door vermeerdering van den trap dezer gelijksoortigheid kan de mensch zijne vereeniging met God vermeerderen: de hoogste trap van beide is te vinden in de hoogste volkomenheid van alle vermogens en de hoogste overeenstemming tusschen dezelve. Deze vereeniging betoont zich door zekere uitwendige vereering, maar vooral door het vormen van 's menschen wil naar den wil van God. - Uit dit alles volgt, dat er tusschen God en de menschen eene gemeenschap is als tusschen een' vader en zijne kinderen, die hij uit liefde tot gelijkvormigheid aan zichzelven opleidt. Deze vereeniging zal eeuwig vorderen; welke stelling in het betoog der drie volgende ontwikkeld wordt: 1. De
| |
| |
ziel is onsterfelijk. 2. Dit leven is met het toekomende ten naauwste verbonden, als deszelfs aanvang en als 't ware eerste beginselen. 3. De liefde is voor den mensch, in alle eeuwen van zijn bestaan, de hoogste volkomenheid, en de hoogste vereeniging met God, waartoe hij in eeuwigheid meer opklimmen zal. - Uit het tot hiertoe voorgestelde wordt door meyboom nog zeer kort opgemaakt, wat de philosophische denkwijze van hemsterhuis was over God en 's menschen vereeniging met Hem. - Als aanhangsel geeft hij nog deszelfs gevoelen op over de geschiedenis der Godsvereering en der Godverloochening; om hieruit te doen zien, hoe, naar deszelfs meening, het menschdom langzamerhand gekomen is tot het vinden en kennen van God.
In het tweede deel dezer Verhandeling worden de verdiensten van hemsterhuis ten opzigte der behandelde stof aangetoond, en wel 1. door vergelijking van deszelfs wijze van philosopheren met die van anderen, zoo wel onder de nieuwe als onder de oude Wijsgeeren; waarbij het ons voorkomt, dat meyboom die vergelijking niet had behoeven uit te strekken tot die, welke na hemsterhuis geleefd hebben, ten ware hij had kunnen aantoonen, dat zij van denzelven iets gewonnen en overgenomen hebben. Het onderscheid zal, volgens meyboom, hierin bestaan hebben, dat hemsterhuis het zinnelijk en het geestelijk beginsel in den mensch vereenigd, met volle zelfbewustheid, in aanmerking nam; terwijl anderen dit of niet, of zonder er zelve bewust van te zijn, gedaan hebben. Of dit laatste niet te fijn gesponnen is, of anders niet duidelijker en vollediger had moeten aangetoond worden, zouden wij nog al betwijfelen. - 2. Door de beschouwing van het eigen karakter der Wijsbegeerte van hemsterhuis, en wel ten opzigte van hetgene, dat hij daardoor zocht, van de bronnen, waaruit, en van de vermogens, waarmede hij uit dezelve putte, en eindelijk van de wijze van voordragt zijner onderzoekingen. - 3. Door de opmerking, dat hij, met vermijding van de voornaamste dwalingen der Wijsgeeren, datgene geleverd heeft, waaraan
| |
| |
het menschelijk verstand behoefte had, en wat het naaste komt aan de Christelijke waarheid. Hoewel meyboom reeds te voren met regt opgemerkt had, dat het noch door de prijsvraag van hem gevorderd werd, noch voor hem, als jong mensch, welvoegelijk was, de gebreken van een' groot' Man aan te wijzen, heeft hij nogtans nu met geen minder regt, ofschoon met bescheidenheid, deze drie dwalingen aangewezen: dat hemsterhuis a. de bedoelde vereeniging meer van 's menschen, dan van Godszijde beschouwt; b. meer op den enkelen mensch, dan op het menschdom ziet; c. te beslissend een zedelijk orgaan in den mensch aanneemt. - Ten opzigte der nadering van het wijsgeerig gevoelen van hemsterhuis tot de Christelijke waarheid, vindt meyboom in den door denzelven ontworpen mensch een zeker beeld van jezus; in de gemeenschap der menschen met God een zeker afbeeldsel van de Kerk; in de manier van voordragt van philosopheren iets overeenkomstigs met de leerwijze van jezus. Hoewel deze vergelijking hier en daar hoog genoeg opgedreven is, willen wij het hem echter in de hoofdzaak wel toegeven; maar het is dan toch wonder, dat hij niet onderzoekt, van waar het kwam, dat hemsterhuis die overeenkomst niet schijnt gevoeld, althans zich daarover niet uitdrukkelijk verklaard te hebben. - Ten slotte geeft meyboom nog drie dingen op te merken: 1. Waaraan heeft hemsterhuis de voortreffelijkheid zijner Wijsbegeerte te danken gehad? Antwoord: (p. 177.) Aan de Natuur, de Geschiedenis, de Kunsten, zijne Vrienden, socrates, christus, welken laatsten hij steeds voor oogen schijnt gehad te hebben, hoewel hij Hem niet dikwijls noemt, dat bij het philosopheren zoo niet zijn mogt, en nog veel minder met het zijne overeenkwam. (?) 2. Vanwaar komt het, dat
hemsterhuis als Wijsgeer bijna door iedereen veronachtzaamd is? Antw. Van de gesteldheid des tijds, waarin hij leefde; van de geringe verspreiding zijner schriften; van de denkwijze der meeste Wijsgeeren van dien tijd over de Wijsbegeerte, voor welke hij te eenvoudig was. 3. Wat nut kan de Wijsbegeerte nog van hem trekken? Antw.
| |
| |
Van hem leeren alles zamen vereenigen, waaruit de mensch gekend kan worden; onder anderen ook onderzoeken, wat er is van het bestaan en den zetel van een zedelijk orgaan, dat hij in den mensch gesteld heeft, maar waarin hij nog niet zoo diep doorgedrongen is, als waartoe latere waarnemingen, meent meyboom, aanleiding geven; welk een en ander wij, met hem, aan de genen, die dezer zaken meer kundig zijn, gaarne overlaten.
Het bovenstaande moge voldoende zijn, om den veelbevattenden inhoud en de manier van bearbeiding dezer wel bewerkte Verhandeling te doen kennen. Zij is ook over het geheel in een' goeden Latijnschen stijl geschreven; te welken opzigte wij meyboom's verontschuldiging omtrent hetgene, dat uit den aard der nieuwe zaken meer van de zuiverheid afwijkt, gaarne, wat zij gelden kan, wil laten gelden; en voor het overige, zonder in verdere beoordeeling te treden, vereenigt hij zich met het oordeel der Hooggeleerde Mannen, die deszelfs arbeid getoetst en gekeurd en er het merk van deugdelijk goud op gezet hebben.
|
|