| |
Ada van Holland. Een Gedicht door Nicolaas Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1840. In gr. 8vo. XII en 80 bl. f 2-50.
Daar zijn onderwerpen, die van den eenen kant voor eene poëtische behandeling zeer uitlokkend zijn, maar die van den anderen kant daarbij groote moeijelijkheden opleveren. Er is in het een of ander voorval, in deze of gene situatie iets, dat den Dichter treft en bij hem den lust doet geboren worden, om zijne krachten er aan te beproeven. Doch wanneer hij zich tot den arbeid (Dichters, ergert u niet aan het woord!) nederzet, ondervindt hij zwarigheden, die hij bij de eerste keuze met had vermoed.
Het komt Rec. voor, dat het onderwerp van dit dichtstuk van den Heer beets tot het getal der zoodanigen behoort. Ada van Holland, de dochter van Graaf diederijk, in haar prille jeugd door de staatszucht harer moeder adelheide tot een huwelijk en tot het aanvaarden van de Grafelijke regering gedrongen, en welhaast in eenzame ballingschap op Texel verkwijnende, het laat zich zeer goed begrijpen, dat dit onderwerp de verbeelding des Dichters treft, en dat hij zich tot de behandeling daarvan opgewekt gevoelt. Er is veel dichterlijks in de situatie van de jeugdige ada; en reeds heeft onze staring dit gevoeld, toen hij de ongelukkige in een zijner gedichten voorstelde en bezong, gelijk zij was in hare ballingschap op Texel. Doch van den anderen kant heeft het onderwerp zijne groote bezwaren. Voor een dichtstuk van langeren adem komt ada Rec. voor eene minder geschikte heldin te zijn. Stille lijdzaamheid kan de dichterlijke trek van haar karakter zijn; de belangstelling voor haar wordt opgewekt door hare jeugd en door haar ongeluk. Maar zij is te lijdelijk; zij heeft te weinig kracht, en is te
| |
| |
zeer enkel de speelbal van anderen, dan dat zij overigens veel belang kan inboezemen. Dat is ook bij de behandeling van den Heer beets zigtbaar geworden. Hij heeft gepoogd, haar een romantisch belang te geven, door eene heimelijke liefde bij haar te vooronderstellen voor banjaart. Doch juist hierdoor komen hare zwakheid en lijdelijkheid nog meer aan den dag. Zij biedt geen den minsten wederstand tegen den wil harer moeder, als deze haar huwt aan den Graaf van loon, en zelfs geen strijd wordt daarbij in haar bespeurd. Ware het nog de zorg voor het welzijn des vaderlands, dat haar bewoog, om hare liefde op te offeren, zoo zou men eerbied voor hare beweegredenen hebben; nu kan men slechts medelijden met hare zwakheid gevoelen, maar een medelijden, dat met een zeker gevoel van minachting gepaard gaat. In de wezenlijkheid is haar gedrag niet onnatuurlijk, maar voor eene dichterlijke behandeling leent het zich toch slecht. Er is te weinig van de heldin in hare geschiedenis, dan dat zij zeer zou interesseren. De Dichter heeft dit gevoeld, en vandaar de rol, die hij haar laat spelen bij de belegering van Leydeyns burgt. Daar houdt zij zich groot en heldhaftig; maar is dat in overeenstemming met haar overige karakter? Vanwaar dan overigens die geheele lijdelijkheid? Is die overeen te brengen met haar trotseren van banjaart, waar deze haar in Leyden tot overgave komt dringen? Zoo komt het Rec. voor, dat de voorstelling van ada iets onzekers heeft, iets wankelends, wat het gevolg is van het gebrekkige des onderwerps, om althans met eenige uitvoerigheid behandeld te worden. In den trant van staring's dichtstukje levert ada eene geschikte stof op; voor grootere stukken minder. Na eenmaal dit onderwerp te hebben gekozen, heeft de Dichter er van gemaakt, wat er van te maken was.
Eene tweede aanmerking geldt het karakter van ada's moeder, de weduwe van Graaf diederijk, adelheide. Is dat zoodanig, als de Geschiedenis het ons leert kennen? Was zij de vrouw, bij wie, gelijk hier, zacht gevoel zich met fierheid en kracht paarde; die, ja, zelfbeheersching genoeg bezat, om datgene te doen, wat zij pligt en belang rekende, maar wie dit toch moeite kostte; wier boezem ‘smachtte naar het kleed der rouwe,’ en die verlangde zich der dreefheid te kunnen toewijden; van wie het heeten mogt:
| |
| |
De melk blijft altijd in haar bloed,
En, streve ze ook in 't spoor haars vaders,
Nog leeft haar moeder in haar aders,
En daarom drong een tranenvloed
Door Adelheides vingren henen.
Is het in haar karakter, vat wij bij de ontmoeting tusschen haar en ada lezen?
De moeder zweeg, en was bewogen
Van eerbied voor haar kind. Een traan
Verduisterde andermaal hare oogen.
of:
‘Mijn eenig kind, vergeeft gij mij?’
Borst ze eensklaps uit met bange snikken,
Vertederd door de zachte blikken
Rec. twijfelt daaraan zeer, en gelooft daarenboven, dat bij zulk eene voorstelling het gedrag van ada nog onbegrijpelijker wordt, als zij zonder tegenstand in eenen echt toestemt; waartegen haar hart, dat een ander bemint, opkomt, en dien zij (en te regt!) onbetamelijk acht, terwijl het lijk haars vaders nog onbegraven staat. Alleen de vrees voor het heerschzuchtig en geweldig karakter der onvrouwelijke adelheide kon haar daartoe nopen. Adelheide is dus, naar Recs. oordeel, èn historisch èn poëtisch (in verband met ada) misteekend. Op zichzelve beschouwd, met voorbijzien van haar historisch karakter en van den invloed, dien zij hier op ada uitoefent, heeft de schildering veel fraais. Was zij een denkbeeldig persoon, en werd zij niet voorgesteld als degene, die hare zwakke dochter dwingt tot eene daad, waarvan deze en als kind èn als jonge maagd een' afschuw moet hebben, de voorstelling ware regt dichterlijk. Nu is zij niet manachtig genoeg; terwijl ada te zwak en te onbeduidende is, en wij bij deze, nu de Dichter toch eene geheime liefde bij haar vooronderstelt, ook meer strijd tusschen liefde en pligt mogten verwachten.
Als geheel liet het stuk Rec. dan in meer dan één opzit onbevredigd. Maar in de bijzonderheden vond hij veel, wat hem een nieuw bewijs was van des Dichters groote gaven en echt poëtischen geest. De beschrijving van ada
| |
| |
bl. 12 en 13, is schoone poëzij; schilderachtig die van de knielende dochter, den zegen harer moeder afsmeekende, bl. 18:
O lieflijk was zij, dus geknield,
Daar, als zij 't hoofd voorover hield,
Geheel de schat van blonde lokken,
Gelijk een stroom van gouden vlokken,
Ter neervloeide in haar moeders school,
En liet den hals van marmer bloot;
Want zie, opdat zij neergebogen
De hand te beter voelen mocht,
Wier zegen zij zoo ijvrig zocht,
Had zij den sluier afgetogen.
Vol kracht en schoonheid is, op zichzelve beschouwd, het geheele verhaal van het gebeurde te Leyden, en niet minder fraais bevat de laatste zang, die ada op Texel schildert, ofschoon de beschrijving van den dageraad èn gerekt èn gemanierd is, hetgeen de uitwerking wegneemt. Schier op elke bladzijde vindt men ook pier de duidelijkste bewijzen, dat beets waarlijk Dichter is, en bij dichterlijk gevoel en verbeelding een groot meesterschap bezit over de taal.
Doch ook op enkele bijzonderheden moet Rec. aanmerking maker. Eene enkele maal wordt de lezer door eene onverwachte en kwalijk aangebragte wending geheel uit de stemming gerukt, waarin de Dichter hem gebragt had. Men oordeele deze anders in vele opzigten schoone regels:
Dus sprak zij met bestorven mond;
Haar want was bleek; haar oogen blikken
Met ongewone glinstring rond
Haar hand beefde, en haar kniën knikten.
't Was de overspanning van de ziel,
Die alles in een vrouw deed trillen,
Wier kracht alleen bestond in willen,
Als ze in haar lagen zetel viel.
Zij drukte 't kloppend hoofd er tegen,
Als zocht zij heul en baat bij 't koel
En zacht bekleedsel van haar stoel,
Gantsch rood fluweel met goud doorregen.
| |
| |
Hoe heeft de Dichter er dezen laatsten regel kunnen bijvoegen? Voelde hij dan niet, dat hij daardoor de uitwerking van het vorige waarlijk schoone en treffende wegnam? Dat die prozaïsche beschrijving van het bekleedsel van den rug des zetels (nog hinderlijker door dat ongelukkige gantsch) een wanklank is bij de aandoenlijke voorstelling van adelheide's droefheid?
Jammer, dat ook hier en daar eene minder gelukkige uitdrukking, een stootende of prozaïsche regel hindert. Waarom b.v. het anglicisme behouden, bl. 13:
Een wolk, te droef voor een zoo jong?
Waarom een regel, als bl. 42:
Valsche ophef mag geen geestkracht hieten?
Waarom de stoplap, bl. 53:
Maar meden Banjaart t'elker stond?
Waarom het onhollandsche, bl. 65:
Een teedren gloed had voorgedaan?
Men noeme deze en dergelijke dingen geene kleinigheden: de grootste Dichters lieten zich daaraan gelegen liggen. Bilderdijk achtte de taal te hoog, om haar te verwaarloozen; vondel achtte zuiverheid en sierlijkheid vereischten in den Dichter. Het toont of achteloosheid, òf onkunde, òf eigenwaan, wanneer men het beneden zich rekent, om ook op dergelijke zaken te letten. Hare verwaarloozing stoort, veel meer dan de Dichters dikwijls meenen, den indruk hunner stukken. Rec. hoopt, dat de aanwijzing van soortgelijke vlekken den Heer beets opwekken moge, om ze in het vervolg te vermijden, en ook daardoor zijn schoon dichtertalent te volmaken.
Eene fraaije plaat, ada op Texel voorstellende, versiert dit gedicht.
|
|