| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Voorlezingen over de verscheidenheid en de overeenstemming der vier Evangelisten, of Proeve van de middelen, welke de Bijbel ook den niet Wetenschappelijken onderzoeker aanbiedt tegen de aanvallen van het Ongeloof, bepaaldelijk tegen het Leben Jesu van Dr. D.F. Strauss. Door Mr. Isaac da Costa. Isten Deels 1ste Stuk. Te Leyden, bij S. en J. Luchtmans. 1840. In gr. 8vo. VIII en 139 bl. f 1-25.
Het oogmerk, hetwelk de Heer da costa met deze Voorlezingen had, wordt op den titel duidelijk genoeg aangewezen. Het boek, waaraan strauss den naam van het Leven van Jezus heeft gegeven, heeft opspraak gemaakt, in duizende harten onrust verwekt, en honderde pennen in beweging gebragt. Geleerde en moedige mannen hebben zich op het veld der historische kritiek begeven, waar strauss zijne hoofdbanier geplant had, en met goed gevolg dien gewaanden reus bestreden; anderen hebben hem ook op het gebied der wijsbegeerte opgezocht, en al mede getoond, dat hij ook aldaar niet zoo sterk was, als men wel gemeend had. De schrik voor zijnen naam is dus geweken; zoodat er nu, ook in ons land, waar geleerde mannen in den beginne de vertaling van het beruchte werk ijverig meenden te moeten tegenwerken, zelfs in niet wetenschappelijke kringen reeds over gesproken, voor niet wetenschappelijke lezers over geschreven wordt. Wij hebben ons over het eerste verwonderd, dewijl wij daarin voor velen een lokaas te meer zagen, om het gevaarlijke boek in handen te nemen; en wij verheugen ons over het laatste, mits het zoo geschiede, als het in deze Voorlezingen gedaan is, welke niet zullen nalaten, velen, en zeker ook wetenschappelijk gevormden, te versterken in hun geloof. Mr. da costa leidde zijne hoorders en leidt zijne lezers niet in het vuur tegen ‘den beruchten Drijver.’ Hij beoogde en beoogt iets anders. ‘Wij willen hier alleenlijk van zijne verschijning, van den aard, van den indruk, van de beteekenis zijns veel besprokenen
| |
| |
boeks een gepast gebruik trachten te maken, door U en ons zelven veelmeer te bepalen bij die vastigheden, waarop én zijn aanval, én die van alle soort van ongeloof noodwendig schipbreuk lijden moet. Wij maken U alleen opmerkzaam op het bestaan van een gevreesden Roover, die aan het hoofd zijner benden de streken onveilig maakt, en onze kostbaarste bezittingen, ja huizen en sterkten, stoutmoedig bedreigt; doch wij roepen U niet om hem te gemoet te trekken, om hem in zijne schuilhoeken op te sporen, om hem aldaar te overvallen, aan te grijpen, te vatten, gevankelijk weg te voeren; neen! maar om eenvoudig te onderzoeken, hoedanig, bij den gedreigden aanval, ook wij onze vastigheden zullen welen te verdedigen. Wij willen, bij de verschijning, bij het gerucht van den vijand, ons des te meer gemeenzaam maken met de sterkte, met de middelen van verdediging, ja met de wezenlijke onneembaarheid der plaats, op welke de macht der Sraussische drogredeneringen met een zoo stoute en onbeschaamde vertooning is aangerukt.’
Dit Iste Stukje bevat vijf Voorlezingen, en in deze de voorbereidende beschouwingen, zoodat de eigenlijke hoofdzaak, de verscheidenheid en de overeenstemming der Evangeliën, hier nog niet wordt aangevoerd.
De eerste dezer Voorlezingen, bl. 1-30, heeft ten opschrift: Inleiding. Zij geeft over het geheel eene nadere verklaring van het oogmerk en voornemen; geruststelling omtrent het gevaar, dat bij de kennismaking en bemoeijing met het alom befaamde boek, althans voor sommigen, te vreezen staat; en verantwoording, eindelijk, omtrent de roeping en bevoegdheid van hem, da costa, om ook zijne denkbeelden over een zoo hooggewigtig en teeder onderwerp voor te dragen. Hij maakt een' aanvang met het opperen van een paar bedenkingen: is het niet hoogst gewaagd, buiten den wetenschappelijken leerstoel in onderzoekingen te treden over een werk als dat van strauss? en, doet men dezen dweeper van het wijsgeerig ongeloof onzer eeuw niet te veel eer aan met de zaak zoo ernstig op te nemen? - Zij worden opgelost door de beantwoording
| |
| |
van twee vragen: hoedanig is de aard en werking of invloed van het boek van Dr. strauss, en van welke zijde bedreigt het, al of niet, het geloof der ongeleerden aan de historische waarheid van Evangelie en Openbaring? en, hoedanig is het plan ingerigt van onze bestrijding tegenover dezen voorvechter van het meer verfijnde ongeloof der negentiende eeuw? Hiermede wordt het grootste deel der ‘Inleidende Voorspraak’ ingenomen; terwijl het laatste den Schrijver van zelve brengt, op de bevoegdheid, welke ieder Protestantsch belijder en Bijbellezer, zij hij ook al geen Leeraar, tot zoodanige naspeuringen heeft; eene bevoegdheid, welke roeping werd voor hem, als van afkomst Israëliet, maar thans gebragt aan de voeten van dien aan het kruis verhoogden, die het Licht der Volken en de heerlijkheid van Zijn Volk, van Israël is. Ofschoon het denkbeeld: het Joodsche volk een levend bewijs voor de waarheid van het Evangelie, dat nu naar aanleiding hiervan ontwikkeld wordt, ook reeds door anderen meermalen goed uiteengezet is, het heeft hier nogtans een voorkomen van oorspronkelijkheid en met zoo veel wegslepende levendigheid voorgesteld, dat het hart des lezers er op eene weldadige wijze door wordt aangedaan.
De tweede Voorlezing, bl. 31-59, is getiteld: nadere kennismaking met Dr. strauss en zijn Leben Jesu. - Deze Wurtemberger, na gevormd te zijn door mysticismus, magnetische invloeden en Pantheïstische wijsbegeerte, heeft met de Duitsche Godgeleerdheid der jongste vijftig jaren dat stelsel begonnen wit te broeden, hetwelk zijn veel ontdekkend boek das Leben Jesu in alle deszelfs volheid bevat. Hij is een zoon van zijne eeuw, en zijn werk het afdruksel van eene magtige rigting onzes tijds, die op meer dan ééne wijze, en door meer dan eenerlei stem en invloed, haar bestaan evenzeer uitbreidt als bewijst. - Geleerdheid, in de beteekenis van bekendheid met den omvang zijner wetenschap, kan men strauss niet ontzeggen, maar toch mist zijn boek den waren wetenschappelijken ernst; - consequent is zijn stelsel, maar hij mist consequentie met zich zelven; - helder is de voordragt,
| |
| |
maar het is de helderheid van eenen ijskouden winternacht bij maanlicht; - scherpzinnig de redenering, maar niet diepzinnig. Hij merkt de verborgenste leemten zijner partijen op, maar ziet groote reten in zijne eigene ontwikkelingen voorbij. En wat het zedelijke betreft, ootmoed is niet de blinkende zijde van het Straussische Christendom.
Dr. strauss en de Apostel paulus is het opschrift der derde Voorlezing, bl. 60-93, welker oogmerk is nog, eene bijzondere proeve te leveren van de werkelijke oppervlakkigheid, en voor het gezond verstand evenzeer als voor het eenvoudig geloof volstrekte onbestaanbaarheid van het Straussische boek, in weerwil van deszelfs hoog wetenschappelijk voorkomen. Want, zegt da costa, het is niet overbodig ‘de ongelooflijke onbedachtzaamheid (of met wat anderen naam zal men het bestempelen?) te doen uitkomen van eenen Schrijver, bij wien de Bijbelsche christus een mythische voorstelling, maar de Apostel paulus een zuiver historisch persoon is; de vier Evangeliën het legendeäartig gewrocht eener zonder opzet verdichtende Christen-gemeente zijn; de Brieven van paulus, daarentegen, zoo als zij daar liggen, van dezen Apostel afkomstig, en immers, voor zeer verre het grootste gedeelte, onwedersproken echt zijn! Wij vinden hierin aanleiding, om, gelijk wij vroeger aan de Straussische vonden geheel eene natie (Israël) als getuige overstelden, thans met hetzelfde doel een enkel man tegen hom en zijne geestverwanten op te roepen; en dezen man - den Apostel paulus, zoo hoog door hemzelven geschat.’ - Het geheele opstel is con amore bewerkt en aan het einde vereenigt men zich gaarne met het slot des Schrijvers: ‘Bestaan er Brieven, als die ons met den naam van paulus aan het hoofd bewaard werden; dan bestond er ook zulk een paulus, als die Brieven, als de berichten der Apostolische Handelingen ons voor oogen stellen. Maar zulk een paulus is niet verklaarbaar, niet bestaanbaar, niet denkbaar, zonder de volle waarheid van den christus, zoo als én zijne
Schriften, én de Evangeliën Hem ons leeren. Paulus bewijst alzoo den christus (niet der my- | |
| |
thische versiering, maar) des Bijbels en der Waarheid, zoo als elke planeet, die door onze Zon verlicht wordt, dat Middelpunt van licht, warmte en bezieling bewijst, door het licht reeds alleen, dat zij van hetzelve ontfangt en teruggeeft.’
De vierde Voorlezing, bl. 94-118, is getiteld: Jezus christus. Zij hangt onmiddellijk met de vorige zamen. ‘Wij moeten (zegt da costa bl. 96, na de korte verwijzing op het nopens paulus gezegde) thands hooger den blik verheffen: van den dienstknecht tot den Meester, - van den geroepenen Apostel en getuige tot Hem, die zelve de Getrouwe Getuige bij uitnemendheid gezegd, van Zichzelven op meer dan ééne wijze, en in meer dan éénen zin getuigt (Joh. VIII:18), - van Hem, die gezegd heeft: gelooft in Hem, tot den Genen, die zeggen kon: gelooft in Mij! Wij wenschen - den Persoon van onzen Heere jesus christus te beschouwen, zoo als Hij, niet slechts de eenige naam, de eenige weg, de eenige Rotssteen van zaligheid voor het geloof is, maar gelijk Hij ook door datgene, hetwelk van Hem te boek gesteld is, door hetgeen de Schriften Hem zeggen, Hem toonen te zijn, het volmaakte levendig en eeuwig Bewijs is van de waarheid des Christendoms, van het onmogelijke eener mythische versiering of inmenging; ja, het inbegrip van alle klaarblijkelijkheid ten aanzien der zuiver historische waarheid. Met andere woorden, wij willen zien, hoe het denkbeeld, dat de Schriften van den christus geven, de historische wezenlijkheid van dat denkbeeld medebrengt en noodwendig onderstelt.’ - Hooge eerbied voor en innige verkleefdheid aan Hem, die, onvergelijkbaar in alles, door leven en leer bekend is geworden als het beeld des onzienlijken Gods, straalt door in deze geheele Voorlezing, welke gewis ook op hen, die haar hoorden, eenen diepen en heilzamen indruk zal hebben te weeg gebragt. Ook hier is het slot fraai: ‘Arme menschelijke wijsheid! jesus christus, zoo als de Bijbel Hem ons voorstelt, de vrucht der zonder opzet
verdichtende Gemeente, die Hij, als bloot Leeraar, zonder wonderen, zonder Goddelijke
| |
| |
persoonlijkheid, zonder Openbaring van Boven, heeft gevormd!! - Wat zouden wij tegen zulk een droombeeld overstellen, M.H.? Niets, dan den christus des Bijbels zelven. Geene redeneering, maar bloote verwijzing dáárheen, bloote herinnering dááraan. - Wij wezen U op de Zon, zoo als zij aan den hemel schijnt, zoo als zij licht en warmte, dagen en saisoenen, vruchtbaarheid en heerlijkheid, leven en beweging, en een middelpunt aan heel onze planetenwereld geeft! - en hebben nu alleenlijk te vragen, of die Zon zich verklaren laat als een papieren knipsel van argeloos spelende kinderen; - of wel - als een vonk uit den dagelijkschen vuurhaard, maar aangeblazen door menschelijke adems tot een vlammend hemellichaam, dat hemel en aarde beheerscht en bezielt!’
Da vijfde en laatste der voorbereidende beschouwingen handelt over Mythe en Type, bl. 118-139. - Is de persoon van den Christus, zoo als de Bijbelsche oorkonden hem voorstellen, niet anders denkbaar, dan rein-, volstrekt- en waarachtig-historisch, dan is het niet onnuttig na te gaan, op welke wijze dan toch Dr. strauss zich de mythische wording van dat voorwerp onzer diepste bewondering heeft kunnen denken. Da costa wil dit aanwijzen. ‘En dat wel niet zoo zeer, omdat wij daardoor op nieuw, en van eene andere zijde, het Straussische stelsel in zijne naaktheid zullen leeren kennen; maar veel meer, om nog een geheel ander voordeel met zijne (toch niet in alles ongerijmde, vaak integendeel zoo zeer scherpzinnige) opmerkingen en inzichten te doen. Wij willen, M.H., U strauss doen kennen, als eenen afdoenden getuige, als eenen (buiten zijne bedoeling) recht krachtigen handhaver van eene sedert lang in Kerk en Godgeleerdheid miskende of vergeten Waarheid in betrekking tot het zamenstel der Openbaring van Oud en Nieuw Testament.’ Onbetwistbaar is de overeenkomst van den inhoud van het Oude en van het Nieuwe Verbond; groot het getal der bijzonderheden, die met elkander eene in hel oogvallende gelijkheid hebben. Dit heeft Dr. strauss tot het besluit gebragt, dat de Geschiedenis van jezus niets anders is ge- | |
| |
weest dan eene nabeelding van Israëls verwachtingen, zoo als die in het O.T. waren uitgedrukt; en het brengt Mr. da costa tot het lijnregt daar tegenover gestelde besluit namelijk, dat al het Oudtestamentische slechts voorbeelding was van hetgeen in de volheid des tijds aanschouwd werd. - Hij wordt, (gelijk hij bl. 131 zegt) ‘als van zelve, door die zeer nieuwerwetsche mythische
Schriftverklaring teruggevoerd tot de sedert lang miskende en bijna vergetene typische Godgeleerdheid der Ouden.’ - Dit bevreemdt ons niet, daar de eerste diepe indrukken, welke wij in onze kindschheid en jeugd ontvangen, op onze verdere beschouwingen steeds eenen belangrijken invloed uitoefenen. Da costa was eenmaal met jeugdige geestdrift aan de leer zijner vaderen gehecht. Thans heeft hij Dengene gevonden, op Wien het voorgeslacht hoopte. Hij, die het Licht der wereld is, heeft ook in zijn hart zijne schitterende stralen geworpen. De belofte is vervulling, het gehoopte wezenlijk geworden, de schaduwen hebben een ligchaam verkregen. Zóó sluit het voorledene zich in zijne voorstellingen onwillekeurig aan het tegenwoordige, en ziet zijne opgewekte verbeelding in het laatste het eerste verwezenlijkt. Hij is dus in den toestand van de Apostelen en eerste belijders uit Israël; maar hij laat zich, onzes inziens, door zijne verbeelding verder voortslepen dan zij, die in de Oudtestamentische instellingen slechts leerbeelden zagen ter voorbereiding der latere Openbaring, terwijl da costa in alles voorbeelden er van ziet. Niet alleen toch zijn bij hem al de geschiedkundige personen typen van den Christus, maar ‘zelfs de onbezielde voorwerpen in Israëls heiligdom (zegt hij), alle die beteekenisvolle plechtigheden en bedieningen in het Oude Testament; die offerhanden, waardoor werd aangeduid, dat in de volheid der tijden één volmaakt offer voor de zonde stond gebracht te worden, die alle vroegere te gelijk vervullen, verklaren, en te niet maken moest; alle die lammeren en Paaschlammeren, alle die stieren en bokken, die op schuld, op bloedstorting, op verzoening wijzen, maar op zich zelve toch wel geen ding uitwerken konden. De Tabernakel in het midden van Is- | |
| |
raëls kamp in de
woestijn, (of de Tempel op den berg te Jeruzalem), en de Ark van God, in het allerbinnenste van dat heiligdom geplaatst; de altaren ten brand- en reukoffer, de kandelaren, de toonbrooden, de waschvaten; - alles getuigde, alles gaf een denkbeeld, droeg een afbeeldsel van de groote verborgenheid, dat God in het midden van menschen eenmaal zichtbaar en lichamelijk zoude wonen; dat alles zag op den Christus, Zijne menschwording. Zijn offer, Zijne volmaaktheid. Zijne voorspraak, de voeding der ziel door het geloof in Hem, de afwassching der zonden, de verlichting van hart en verstand door en uit Hem.’ Dit achten wij overdrijving, en uit het oog verliezing van den wijzen regel, dien wijlen de Hoogl. j.h. pareau (Inst. interp. V.T. p. 186) den Schriftverklaarderen inscherpte: cavendum esse interpreti si quando typorum incidat opportunitas, ne phantasiae nimis indulgeat, sed oportere ut in generali plerumque similitudine quadam subsistat. Wij spreken hierover alleenlijk, omdat wij deze uitdrukkingen in een geschrift van Mr. da costa, wiens gezag bij sommigen in de Nederlandsche kerk bijna zoo groot is als dat van den Apostel paulus, niet zonder gevaar achten; want aan da costa zelven zullen zijne denkbeelden wel geen nadeel meer toebrengen. Wij willen onze meening eenigzins verduidelijken. De aan da costa's diepere inzigten in beide Testamenten geloovende, heeft gelezen, hetgeen wij boven aanhaalden: de altaren - de toonbrooden enz. alles getuigde, alles gaf een denkbeeld, droeg een afbeeldsel van de groote verborgenheid enz.; - heeft gelezen, dat deze eenig ware typische Godgeleerdheid alleen nog in oudere schriften
voorkomt, maar sedert lang miskend en bijna vergeten is. Zal hij nu niet, tot bevrediging van zijn
hart, vooral die oudere Godgeleerden raadplegen? - Maar nu stoote hij op boeken, in welke met hoogen ernst wordt onderzocht, in den geest der voorbeeldende Godgeleerden: waarom de Verbondsark vierkant was? of waarom de tafel der toonbrooden vier pooten en eenen rand had? welk verband er bestaat tusschen rachel's langgewenscht doch smartelijk ba- | |
| |
ren en de geboorte van den Messias, of tusschen den bloeijenden staf van aäron en de opstanding van jezus christus? en m.d.; - nu leze hij bij den eenen, b.v., dat de koperen slang, Num. XXI:8, 9, een voorbeeld was van den Satan, over wien christus aan het kruis heeft gezegepraald; bij den anderen, dat hij een voorbeeld was van christus zelven, als aan het kruis opgehangen: wat moet er het gevolg van zijn? Zullen zijne inzigten in het Evangelie helderder wezen? - Da costa ziet in den tabernakel het voorbeeld van de menschwording; in den kandelaar enz. het voorbeeld van de volmaaktheid van den Christus, of van de verlichting van verstand en hart door Hem. De hem geloovende neme nu het werk van lampe over het Genadeverbond in handen, en leze, dat er handboom, striklis noch haakje aan den tabernakel is geweest, hetgeen niet onmiddellijk van God tot voorbeeld was geschikt; dat door het doornachtige, met goud bedekte Sittemhout christus vloekdragende, maar door volmaakte heiligheid bedekte dienaarsgestalte aanduidde; dat het licht op den kandelaar christus voorstelde, maar de voet, waarop hij rustte, een afbeeldsel was van het testament der Vaderen, en de schacht van de
Israëlitische moederkerk; dat de zeven armen voorbeelden waren van de verschillende tijdperken der kerk; de lampen van de geloofsbelijdenissen; de pitten van de leeraars; de snuiters van de middelen, van welke tot wegneming van zonde en dwaling gebruik zou worden gemaakt, enz. enz. enz. Zal hij, bedwelmd door dergelijken heiligschijnenden onzin, niet in gevaar komen, om den oversten Leidsman der zaligheid uit het oog te verliezen?
Da costa beroept zich (bl. 133) wel op de wenken en uitspraken der Apostolische Schriften. Wij betwijfelen echter, of zij wel zeer ten voordeele van zijn gevoelen pleiten; b.v. Rom. V:14, waarbij hij, als ter opheldering, zegt, dat het is eene alles behalve toevallige overeenkomst en tegelijk tegenstelling tusschen adam, den eersten mensch, in wien allen gestorven zijn, en den mensche christus jezus, in wien allen, die hem toe- | |
| |
behooren, leven zullen. De woorden, die hem toebehooren, zijn van da costa en niet van paulus, die in dit Hoofdst. vs. 12-18 leert, dat het heil, door christus te weeg gebragt, zich verder uitstrekt dan het onheil, door adam veroorzaakt; waarom dan ook michaëlis, (Ontw. der voorb. Godgel. bl. 163) overigens een niet minder groot typenvoorstander dan da costa, verklaart, dat wij hieruit, met hetzelfde regt, besluiten kunnen tot de algemeenheid der verdiensten van christus met betrekking tot allen en een iegelijk mensche. Het woord τνπος is bij den Apostel geene voorspellende aanduiding, maar een exempel, en dus een voorbeeld in anderen zin dan da costa aan dit woord hecht; verg. 1 Kor. X:6, 11. 1 Thess. 1:7. - Col. II:17 noemt paulus de Feesten der Nieuwe Maan, der Sabbathen enz. schaduwen der toekomende goederen, omdat zij als zoodanige voorbijgegaan waren, terwijl het ligchaam, dat bleef, door christus was aangebragt; verg.
Rom. X:4. Het is dus hier wederom eene verheffing van het Christelijke boven het Mozaïsche, welke feestelijke instellingen tot de leer des Evangeliums stonden gelijk eene schaduw tot het ligchaam. Zou paulus nu alzoo met den schijn van geringschatting van deze dingen hebben kunnen spreken, wanneer hij dat alles beschouwd had als typen van den Christus? - Met de overige plaatsen is het niet beter gesteld. Hebr. X:1 geeft den sleutel ter verklaring voor de overige citaten uit dien Brief. Wij kunnen dit evenwel niet in het breede aantoonen, omdat wij hier reeds te groote plaats hebben ingenomen, maar merken alleenlijk nog op, dat de inhoud van dien Brief ons, ja, wel doet zien, hoe een waar Israëliet, die in jezus als Messias gelooft, bij het licht, dat hem nu omstraalt, de voorvaderlijke instellingen enz. beschouwen kan en beschouwt, als een voorbereidend onderwijs, (iets, waarvan da costa zelf ten overtuigenden bewijze strekt); maar niet, dat ieder ander Christen de aloude Israëlitische huishouding noodwendig als zoodanig beschouwen moet. Wie uit het Grieksche of Noordsche Heidendom tot het Christendom was overgegaan, zou ook zijne voorvaderlijke
| |
| |
heilige gebruiken op gelijke wijze als typen of leerbeelden hebben kunnen beschouwen.
Men leide intusschen uit dit gezegde niet af, dat wij den innigen zamenhang der oude en nieuwe inrigting van het Godsrijk op aarde voorbijzien. Integendeel, wij staren er op met belangstelling, met aanbidding van Gods Wijsheid en Liefde beide, als die door de vroegste instellingen reeds den weg baande voor het geloof aan die hoogere waarheden, welke de Eeniggeborene, die in den schoot des Vaders was, ons heeft geopenbaard; die alzoo, van den beginne af, bij de opvoeding van ons geslacht, denzelfden gang volgde en van dezelfde beginselen uitging, om menschen op te wekken tot schuldgevoel, schuldbekentenis en verootmoediging voor Hem, vertrouwen op zijne vergevende liefde en dankbaarheid voor zijne genade.
De Heer da costa houde ons deze aanmerkingen ten goede. Wij achten ons evenzeer in gemoede tot hare mededeeling verpligt, als hij uit volle overtuiging gesproken heeft omdat hij geloofde. Het genoegen, hetwelk ons overigens zijne Voorlezingen verschaft hebben, heeft ons gaarne veel doen voorbijgaan, waarin wij anders van hem verschillen, omdat wij toch in de hoofdzaken overeenstemmen.
Van het IIde Stukje, bevattende de 6, 7 en 8ste Voorlezingen, ons tegelijk met het Iste in handen gekomen, zullen wij niets zeggen, voordat wij ook de bl. 182 beloofde Aanteekeningen ontvangen zullen hebben. Wij hopen intusschen, dat van zijn arbeid veel, maar onbevooroordeeld gebruik zal worden gemaakt, en dat dit gebruik zal bijdragen tot bevordering van geloof, hoop en liefde.
|
|