zaken der Israëliten, op voordragt der personele Commissie van beoordeeling, de zilveren eerepenning, overeenkomstig het Koninklijk Besluit van 17 October 1827, N. 184, is toegewezen. Te Amsterdam, bij Belinfante en de Vita. 1839. In gr. 8vo. 28 bl. f : - 45.
Van den Israëlitischen kanselarbeid der Heeren chumaceiro, ferrares en cardoze hebben wij, in ons Tijdschrift voor 1839, No. VI, bl. 233-240, loffelijke melding gemaakt: en dit mogen wij insgelijks doen van de bovenstaande Leerrede des eerstgenoemden, die wel niet werkelijk uitgesproken schijnt te zijn, maar als eene proeve, tot het op den titel uitgedrukte doeleinde bruikbaar, uitgegeven te worden.
Na eene doeltreffende inleiding, waarin het belangrijke der plegtigheid voor deze jongen Israëliet en voor de overige hoorders voorgedragen wordt, geeft de Redenaar zijnen tekst op uit Psalm LXXXVI:11a: ‘Leer mij, o Heer! uwen weg!’ of, zoo als hij het vertaalt: ‘Toon mij, o Eeuwige! uwen weg aan!’ waarvan hij den zin, bl. 6, dus uitdrukt; ‘Hij bidt, dat God hem zijnen weg zal aantoonen, dat is, dat hij in Gods wegen wandelen, waarheid en deugd liefhebben zal, en zijn hart en zijne ziel zich alleen met God zullen bezig houden’; maar bl. 8 noemt hij het ‘zich de eigenschappen van God voorstellen, opdat de mensch leere, hoe den weg der deugd te vinden,’ en op deze wijze werkt hij verder zijn onderwerp uit. Hier missen wij de vereischte duidelijkheid en naauwkeurigheid: zou het, volgens den parallelismus dezer plaats, niet eenvoudig zijn; ‘Stel mij in staat, om mij in alles naar uwen wil te regelen!’? - Het thema, hieruit afgeleid, schijnt in het eerste gedeelte der Leerrede uitgedrukt te zijn, ‘dat de weg des Heeren de weg der deugd is, en dat ieder mensch denzelven bewandelen kan’; waarop de Leeraar in het tweede handelt over ‘de middelen, welke geschikt zijn, om op den weg der deugd te blijven voortwandelen,’ en in het derde (dat op zijne