Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Gedichten van F. Rens. Gent, bij D.J. van der Haeghen-Hulin. 1839. In gr. 8vo. 161 bl. f 1-50.
| |
[pagina 74]
| |
schijnt dit te gevoelen, hij begint ze op prijs te stellen. Mogen op de vereenigde pogingen, tot herstel derzelve aangewend, de vijanden zijner moedertaal schipbreuk lijden, en ook hierdoor losheid van beginselen en wuftheid van zeden geene verdere en verwoestende voortgangen maken! De Vaderlandsche Poëzij van den Heer van duyse beantwoordt geheel aan hetgeen wij van dien Dichter reeds kennen, die toont, dat hij ook, met andere zijner Landgenooten, gaarne een bloempje in den Nederlandschen dichttuin wil overbrengen, daar wij met genoegen in sommige onzer voor 1841 uitgekomene Jaarboekjes voortbrengselen van zijne hand aantreffen. Onder al de letter- en dichtkundige Belgen verdient van duyse, om zijne geestdrift voor de Vlaamsche Taal- en Letterkunde, eene eerste plaats. Er is eene liberaliteit in zijne denkwijze en eene opregtheid in zijne gevoelens, die den Lezer voor hem innemen. De meeste zijner gedichten zien wel op België; maar alle zijn echter voor dat Nederland geschreven, 't welk, zoo als hij zegt, als Gemeenebest der Nederduitsche Letterkunde, een- en onverdeelbaar is. In deze zijne Legenden en Sagen, Romancen en Verhalen, (welke gesnipperde onderscheiding van dichtsoorten ons echter niet bevalt, daar het zeer moeijelijk is, de grenslijn te trekken tusschen dit of dat genre) treffen wij vele verdienstelijke en regt dichterlijke stukken aan. Onze algemeene aanbeveling moge genoeg zijn voor hen, die zich de werken der Belgische Dichters aanschaffen; ook deze verdienen eene plaats in zulk eene verzameling. Daar wij den trant van den Heer van duyse kennen, willen wij onzen Lezeren eene kleine proeve van dien des Heeren rens geven, waaruit blijken zal, dat het dezen Dichter noch aan kunst noch aan dichterlijk gevoel ontbreekt. Wij nemen ze uit het gedicht, getiteld: Gevoel. Neen, hem behoort de naem van Dichter,
De groote naem van Dichter niet,
Die in 't gevoel geen billijk' rigter
Van echten stijl en zangtoon ziet;
Die geest en hart niet weet te paren,
En onbekwaem is om te ontwaren,
Dat drift en gloed aen 't lied ontbreekt,
Dat hij ons schaemtloos op durft dringen,
| |
[pagina 75]
| |
En bij het lage eentoonig zingen
Tot onze ziel niet teeder spreekt.
Maer hij, die, door 't gevoel gedreven,
De lier ten tolk maekt van zijn hart
Wiens lied, volijvrig aengeheven,
Van zielrust zingt of wrange smart,
En deugd en menschenmin doet gloren,
Die 't regtgeaerd gemoed bekoren,
Waerin zich 't schoone aen 't goede paert;
Hij, wiens gezang het oor kan boeijen,
En 't oog een traentje doet ontvloeijen,
Is d' eedle naem van Dichter waerd'.
Onder de vlekjes, die wij in dezen bundel opmerkten, behoort het hier en daar verkeerd vallen van den klemtoon op de woorden het en men; ook in dit gedicht treft men het aan: de Dichter had zulks gemakkelijk kunnen voorkomen. Het gedicht van den Heer ledeganck, getiteld: Het Burgslot van Zomergem, is, zoo als de Auteur zelf zegt, eene proeve van tijd- en zedeschets, in verband met de geschiedenis. In een meer uitvoerig Voorberigt wordt door den Dichter de aanleiding opgegeven, die hem tot het vervaardigen dezer proeve opwekte. Hij had zich op een der oude burgen te Zomergem bevonden, alwaar vele overblijfsels van middeleeuwsche barbaarschheid zijne aandacht tot zich getrokken hadden; de bezigtiging had eenen diepen indruk in zijne ziel achtergelaten, en hoezeer men hem verhaald had, dat eene vrouw van hoogen rang, gedurende een aantal jaren, in een afgrijselijk hol, een' misstap omtrent haren gemaal zoude hebben geboet, kwam dit verhaal hem voor zijn oogmerk minder geschikt voor; doch niettegenstaande dit kon hij den aandrang niet weêrstaan, om in een sterk gekleurd tafereel de euveldaden te schetsen, die zulk een overblijfsel der oude tirannij vermoeden liet. Het geheele tafereel is echter fictie, daar hij alle toepassing op personen of plaatsen wilde vermijden. Omtrent den oorsprong van Zomergem en andere bijgelegene sloten bevat het Voorberigt veel geschiedkundig belangrijks. Graaf siegfried, de bewoner van het burgslot Zomergem, had eenen Ridderhaat tegen koen van raepsburg, | |
[pagina 76]
| |
die de hand van 's Graven dochter gevraagd had, gezworen. Siegfried maakt dit zijner dochter kenbaar. Jonker koenraad komt met zijne manschap op het slot aan, overvalt siegfried, sleept hem in een der onderaardsche holen, terwijl zijn hem getrouwe lijfknecht met de Jonkvrouw heenrent. De schildering van den toestand der weggevoerde clara is levendig en vol kleur en gloed. Koenraad begeeft zich tot haar; bezweert het meisje, dat haar Vader niet door hem mishandeld is, maar dat hij integendeel, binnen weinige dagen, met het jawoord des Graven zal terugkeeren. Hij gaat en keert, en meldt haar, dat de Graaf gestorven is, en reikt haar het zegel en de parkementen haars vaders over. Zij, diep treurig over deze tijding en over de beleediging den Graaf aangedaan, doet boete en offeranden om vergeving; welk gebed, in kluis en kloosterwand opgezonden, door den Hemel wordt verhoord. Eindelijk zal de echt voltrokken worden. De bruiloft wordt gevierd. Alles lacht en jubelt. Alleen is het alsof een aanhoudend gehuil van den wachthond haar in de ooren klinkt, hetwelk koenraad haar uit de zinnen verdrijven wil, doch hetwelk steeds voortduurt en hare vreugde stoort: ‘'t Is of hier iets aekligs schuilt,’
Zegt zij, Koenraeds arm omvattend;
‘Hoort gij, hoe die hond weer huilt?’
Koenraad moet na den voltrokken echt ten strijde. Vlaanderens grond wordt bedreigd. Schild en slagtbijl, lans, boog en zwaard worden aangegord en omgehangen. De helmhoed prijkt op de kruin: ‘Ik ga,’ zegt hij, ‘Ik ga; gij ziet welhaast mij weer
Met roem en zege, of - nimmermeer!’
Vóór zijn vertrek wordt echter door hem aan een' zijner Vazallen een geheim medegedeeld: 't Was nauw dat enklen iet wat hoorden
't Geen uitliep op dees luttel woorden:
‘Vooral zie toe dat hij niet huil',
Of anders wacht u-zelv' de kuil!’
De dag verjaart nu voor clara, dat zij haren vader is ont- | |
[pagina 77]
| |
voerd. Een bange, akelige nacht vertoont haar, in den droom, eene schrikgedaante, Vertoont de droom heurs vaders beeld,
Op vuil en vochtig stroo gezonken,
Aen ijzren ringen vastgeklonken,
Gansch uitgemergd tot op 't gebeent,
En 't oog verglaesd en uitgeweend!
Ze ontwaakt, en, naauwelijks het dons verlaten hebbende, brengt haar lijfknecht het berigt: - onder Frankrijks moordend stael
Viel ook de ridder, uw gemael.
Nu ook wordt haar het geheim medegedeeld, dat zoo lang verzwegen was, maar haar niet minder zwaar op het hart had gelegen; waardoor wij, aan het slot des gedichts genaderd, tevens de ontdekking van het geheel ontvangen; welk slot wij gaarne als eene proeve aanhalen, zullende niemand zich de lezing van een Dichtstuk beklagen, dat men als een niet onverdienstelijk voortbrengsel van het dichterlijke genie des Heeren ledeganck kan aanmerken. En nauw hervindt zij weêr de zinnen,
Wanneer een huisknecht komt en spreekt:
‘Mevrouw, ik wilde u liefst verzwijgen,
Wat mij zoo lang reeds 't harte breekt.
Vóór zijn vertrek beval de ridder,
Met woorden waer ik nog van sidder,
Mij een gevangene aen, dien 'k vond
Gekerkerd in den diepen grond.
De sneeuw van zijne lange haren
Lag in zijn sneeuwen baerd vereend;
De keten rammelde om zijn lenden,
En klonk als op een dor gebeent.
'k Heb nooyt geleerd voor iets te vreezen,
Maer 'k schrikte van zijn aeklig wezen;
'k Bragt daeglijks hem de kruik en 't brood,
Maer 'k vond hem, ach, deez' morgen dood.
't Geluid, dat uit zijn borst soms woelde,
Geleek geen menschenstemme meer;
| |
[pagina 78]
| |
Doch eenmael klonk de naem van clara...
Mevrouw! hoe schrikt gij toch zoo zeer!
Koom, dat ik u tot hem geleide:
Ligt dat hij lang u reeds verbeidde;
Ligt kwaemt gij liever niet te spâ...
Koom, schenk thans aen zijn lijk genâ!’
En zij, als zinloos en verwilderd,
Zij vat haer' dienaar bij de hand,
En volgt hem langs de diepe trappen,
Bij 't smokend licht van fakkelbrand.
Daer komt zij 't lijk al wanklend nader;
Een woord, een enkel woord slechts: ‘Vader!’
Vliegt als een schreeuw haer uit den mond,
En koud en dood stort ze op den grond.
Hoe! was het dan de bron haers levens,
Die clara weèrvond onder de aerd?
En was dan siegfried niet gestorven,
Gelijk de jonker had verklaerd?
Helaes! dit kan geen stervling weten;
Want wat zich 't misdrijf dorst vermeten,
In 't donker van een heerlijk slot,
Dat weet alleen de groote God!
Ofschoon wij in dit gedicht ook hier en daar eenige minder vloeijende regels aantreffen, en afknottingen vinden, die eene hardheid en stroefheid veroorzaken, waarbij de welluidendheid nu en dan lijdt, kunnen wij dit voortbrengsel der Belgische Muze wel aanbevelen. Zij moge, met de Nederlandsche vereenigd, in beide Rijken medewerken tot veredeling en aankweeking van den smaak voor het goede en schoone, en alzoo de plaats innemen van zoo vele planten van vreemden bodem, die niet zelden deze veredeling en aankweeking verhinderen en schadelijk zijn. J'aime, zegt de Heer willems in zijne aanteekeningen achter zijn Dichtstuk Aen de Belgen 1818, j'aime le peuple de Thlascala, qui ne veut pas même du sel de la grande nation qui l'avoisine, crainte d'en être subjugué. |
|