| |
Feestzang, ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Goudsche Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen; door A. van der Hoop, jr. Te Gouda, bij G.B. van Goor. 1840. In gr. 8vo. VI en 22 bl. f : - 50.
Columbus. Een Dichtstuk, door A. van der Hoop, jr. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1839. In gr. 8vo. 116 bl. f 2 - :
Van Speyk. Eene Winterfantasy, door A. van der Hoop, jr. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1840. In gr. 8vo. X en 119 bl. f 2-20.
Napoleon. Een Lied der Toekomst, door A. van der Hoop, jr. Te Dordrecht, bij van Houtrijve en Bredius. 1840. In gr. 8vo. 66 bl. f 2 - :
Zietdaar eene gansche reeks dichtwerken van den vruchtbaren geest van den Heer van der hoop, dichtwerken in stoffe en in vorm zeer onderscheiden, alle nieuwe bewijzen,
| |
| |
dat den Dichter vele gaven zijn verleend, maar toch ook bijna alle ons met een gevoel van teleurstelling vervullende, omdat wij van den zoo begaafden man toch meer volmaakts hadden verwacht. Van der hoop behoort onder die Dichters, die onophoudelijk dichtbundels in het licht zenden, en die door de veelheid hunner stukken toonen, dat hun dichtader gedurig vloeit. Doch die veelheid zelve is een bewijs, dat de bearbeiding hun weinig moeite kost, en dat zij er ook weinig moeite aan besteden. De wijze les van horatius: nonum prematur in annum! wordt door hen niet in beoefening gebragt; en zoo als de regels hunne pen zijn ontvloeid, moeten zij ook onder de oogen des publieks komen.
Maar, welk eene triviale en lage uitdrukking gebruikte Rec. daar, door van regels en eene pen te spreken! Heiligschennis, heiligschennis, die den Dichter ongetwijfeld aan Rec. het verachtelijke: Odi profanum vulgus! zal doen naar het hoofd werpen. Slaat maar de beide laatste bundels op, goedgunstige lezers, zoo gij het verbazend hooge standpunt wilt weten, waarop de Heer van der hoop den Dichter (d.i. zichzelven) meent te moeten plaatsen, en gij zult gevoelen, dat zulke prozaïsche denkbeelden, als pennen en regels, hem ergerlijk moeten zijn. In van speyk, bl. 20-23, wordt ons een Dichter beschreven, waaraan ook onze Dichter in vele (niet in alle) opzigten zich zeker gelijk acht:
In 't diepst zijns boezems blaakt een vlam,
Die hem omgordt met reuzenkrachten,
(NB. Welk eene zonderlinge werking van eene vlam, dat zij omgordt met krachten!)
En als hij 't oog ten hemel slaat
De wareld met haar goed en kwaad
Als kinderspelen leert verachten.
of later:
De vlam in ewouts boezem blakend
Is hooger, heilger van natuur,
Afstraling van een eeuwig vuur,
Drift naar verheevner sfeeren hakend,
Bevruchting van een volle ziel,
Gevoel van vroeger krachtbeseffen,
| |
| |
Dat spreekt: ‘wat lot mij ook moog treffen,
Hoe eindloos diep de menschheid viel,
Ik wil mijn geest ten hemel heffen!’
In één punt verschilt van der hoop verbazend van dezen ewout; want
... nimmer gaf de zwanenveder
Zijn fantazijen zichtbre vorm!
Overigens getuigt hij van zijn eigen lied (van speyk bl. 86):
Ook 't mijne is strijd met de aarde en 's warelds lotbestemming;
't Is eeuwge worstling met een onbedwingbren reus;
't Is beurtlings hartstochtsdienst en blinde driftsbetemming;
't Is rustloos streven naar het eind der zielsbeklemming,
Met de oorlogsvaan ter leus.
Zie, wie dat begrijpen moge, Rec. verstaat het niet. Het klinkt hem als bombast in het oor; en zoo dikwijls hij dergelijke bombarie bij van der hoop en anderen leest, (want de billijkheid vordert te erkennen, dat het in de mode is bij vele hedendaagsche heele en halve poëten, om den Dichter met zulke sesquipedalia verba boven de wereld en ten hoogsten hemel te verheffen) is het hem, alsof hij een kwakzalver hoort, die zijne eigen waar aanprijst, en denkt hij aan het waarachtige oud-Hollandsche spreekwoord: eigen lof stinkt. Hoe komt het toch, dat de grootste Dichters der oudheid van die fratsen zoo weinig hebben? Toch niet, omdat zij waren, hetgeen anderen zoo gaarne schijnen willen? Toch niet, omdat zij gevoelden, dat hunne werken van hunne dichterroeping en gaven genoegzaam getuigden, zonder dat zij voor zichzelven de loftrompet behoefden te steken, en omdat hunne opvolgers het noodig achten, zelve de wereld te verkondigen, dat zij waarlijk Dichters (en dat wel van den allereersten rang) zijn, hetgeen die wereld misschien zonder deze aankondiging uit hunne werken niet zoo duidelijk zou hebben begrepen? Dikwijls zou Rec. geneigd zijn, om het te gelooven, en altijd is hij geneigd, om die stukken maar over te slaan, wanneer de uitdrukkingen eenigzins mogen verschillen, maar waarvan de zin of onzin altijd op hetzelfde uitkomt.
Doch dat wij van den Dichter tot de dichtstukken over- | |
| |
gaan. Wij beginnen met een enkel woord over den Feestzang te zeggen. Bij dergelijk eene gelegenheid op te treden, is eene taak; het is althans zelden een onderwerp, dat de Dichter uit eigene vrije verkiezing zou behandelen. Daarenboven is in de laatste jaren de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen zoo ontelbare malen bezongen, dat er waarlijk niets nieuws meer van te zeggen valt. De maatschappij is een boom, die eene menigte loten uitschiet; de lof van nieuwenhuizen; algemeene schilderingen van den weldadigen invloed zijner stichting, enz. enz., dat is ook hier, gelijk van zelve spreekt, de hoofdinhoud van het geheele stuk. Overigens komt het Rec. voor, dat de Heer van der hoop hier gevoeld heeft, dat hij voor een groot en gemengd publiek zou spreken, en zich in zijne versificatie daarnaar heeft gevoegd. En wel verre van dit af te keuren, acht Rec. het hoogelijk te prijzen. Deze Feestzang toch wordt oneindig minder ontsierd, dan de overige stukken van onzen Dichter, door die schier onleesbare zamenvoegingen van woorden, waarin hij zich meestal schijnt te verlustigen, en die meer vreemd dan fraai, meer klinkend dan krachtig zijn.
Wij wenden ons van dit kleinere stuk tot de grooteren, en willen om redenen met van speyk beginnen en met columbus eindigen. Zeggen wij een enkel woord over onderwerp, plan, uitwerking. Wat het onderwerp betreft, Rec. acht het niet gelukkig gekozen; het is uitgeput. De heldendaad van van speyk is door groote en kleine Dichters, in langere en korte stukken, sedert 1831, zoo dikwijls bezongen, dat men daarover niet veel nieuws te wachten heeft. Die stukken liggen ook nog te versch in het geheugen, dan dat de belangstelling door eene nieuwe behandeling van dat onderwerp zou kunnen worden opgewekt. Voor 't minst zou Rec. deze keuze dan minder gelukkig moeten noemen, en ondanks alles, wat van der hoop daarover in zijn Voorberigt zegt, komt het hem voor, dat de Dichter zelf dit gebrek levendig heeft gevoeld. Rec. zou dat opmaken uit het geheele plan van dit dichtstuk. Van de zes afdeelingen, waaruit het bestaat, hebben slechts drie betrekking op van speyk; de drie overigen staan niet dan zeer zijdelings met hem in verband. De eerste afdeeling behelst eene hulde aan Amsterdam, wel als de geboorteplaats van den held, maar waarvan toch een groot deel buiten hem omgaat. De tweede is grootendeels toegewijd aan de beschrijving van den
| |
| |
Dichter ewout, die naar Java is getrokken, en, terwijl hij daar Hollands vlag bezingt, door eenen vriend wordt gevonden, naar wiens woning hij zich begeeft, en voor wien hij het gebeurde met van speyk zal bezingen. De drie volgende afdeelingen behelzen dan het lied van ewout; terwijl de laatste den indruk van zijne zangen op zijnen vriend beschrijft, diens vroegen dood enz. Vraagt men, of het een gelukkig denkbeeld is geweest, dat den Dichter tot de invoering van dezen ewout heeft gebragt, dan meent Rec. daarop een ontkennend antwoord te moeten geven. Zij is of geheel doelloos, of zij verbreekt den algemeenen indruk. Is het den Dichter gelukt, den lezer voor ewout belang in te boezemen, zoo verzwakt dat belang natuurlijk de belangstelling voor het hoofdonderwerp des gedichts, van speyk; de lezer hinkt als op twee gedachten; de eenheid van indruk gaat verloren, en, als hij aan het einde komt, zal de vraag zijn, of van speyk, dan of ewout het meest in zijne herinnering leeft. Zoo zou het zijn, indien die ewout een wezenlijk belangwekkend personaadje ware; zoo komt hij intusschen Rec. niet voor; hij is te vreemd aan het stuk; men verwacht hem daar niet; hij houdt den lezer, die naar het eigenlijke onderwerp begeerig is, en wiens geduld reeds door den langen voorzang op Amsterdam is getergd, noodeloos op, en al die bombarie over den Dichter, waarover vroeger reeds gesproken is, helpt niet genoeg, om het belang op hem over te brengen. Het is ook altijd eene gevaarlijke proeve, om quasi de taal van een' ander mede te deelen, en dan den indruk te beschrijven, dien deze maakt. Daar is ook een zonderling kontrast tusschen de beide vrienden in het Besluit. Men hoore een
paar coupletten:
Hier eindigde ewouts lied. Met hooggekleurde wangen,
En handen, ijskoud, als de handen van een lijk,
En tranen in het oog, ontwelt door gloedverlangen,
Vroeg hij 't zijn gastvriend af: boeide u de stroom der zangen
Heeft u mijn zang bekoord? - De vriend van ewout lachte,
Terwijl hij in 't krijstal het bruisschend druifsap goot.
Ja (sprak hij) 't is een daad, dien ik geenszins verwachtte
Van de eeuw, waarin het goud zoo vaak den moed verkrachtte;
Van speyk is waarlijk groot!
| |
| |
Dat lagchen van den vriend voegt zich al zeer zonderling bij die hooggekleurde wangen, ijskoude handen en tranen. Trouwens de vraag van ewout, die om lof bedelt, verdiende een antwoord zoo prozaïsch, als dat van zijnen vriend, die zulk eene daad niet verwachtte! De invoering van ewout is dus, naar Recs. oordeel, doelloos en mislukt.
Wat nu de drie afdeelingen betreft, waarin het eigenlijke onderwerp wordt behandeld, Rec. behoeft niet te zeggen, dat daarin veel voorkomt, wat goed en fiksch is beschreven en behandeld; maar ook daar heeft de Dichter hier en daar, naar zijn oordeel, misgegrepen. Rec. bedoelt den vriendenmaaltijd aan boord van van speyk. Daar laat hij eenen ouden zeekapitein een lied zingen ter eere van Hollands vlag, eenvoudig en wel, maar verre van hoogdravende of wegslepende poëzij, waarin b.v. regels voorkomen als deze:
Leve, leve Hollands vlag!
Juichte ik aan het feestlijk eeten,
Naast mijn lieve bruid gezeten.
Van der hoop heeft waarschijnlijk opzettelijk geen hooger toon aangeslagen; maar hij heeft niet gevoeld, dat de verbazende opgewondenheid van van speyk na dit vlaggelied nu ook volstrekt ongemotiveerd is, en dat geen der lezers daarin deelen kan, die wel koud moeten blijven bij de epische regels, gelijk van der hoop ze noemt, die op het lied volgen, en wier hoogdravendheid bij hen geen weerklank vindt.
Wat nu de versificatie betreft, van der hoop is in dit opzigt genoeg bekend. Hij maakt dikwijls fiksche, gespierde verzen. Het werktuigelijke is hij in vele opzigten meester. Zijne alexandrijnen in de derde afdeeling, de kortere voetmaten bij het overige verhaal zijn doorgaans goed bewerkt. Jammer, dat dikwijls de beeldspraak zoo ongelukkig wordt volgehouden; b.v. bl. 19 wordt gesproken van het dagloon,
Verbeurd in 't vlammend driftenvuur,
Dat lenterozen vormt tot doornen.
Vooreerst is de laatste regel op zichzelve reeds onzin; maar dan nog een vuur, dat zulk eene uitwerking heeft! Bl. 22 wordt starrenglans met stofgewemel door rozenbanden zaamgestrikt. Dit zijn slechts enkele voorbeelden, die met vele
| |
| |
zouden kunnen vermeerderd worden. En dat het hier ook niet aan bombast ontbreekt, dat mogen de volgende regelen getuigen:
Dat: hier en verder niet! klonk als een schorre donder
De moordschare in het oor, en scheen Europe een wonder,
Toen van het reuzenslot, bij Andwerps wal gesticht,
Een snellijk zaamgepakte wolk, een bliksemschicht
Deed flitsen in het rond, die zwangre gloedvolkanen
In arbeid bracht, wier vlam 't heelal de helsche banen
Aanschouwen deed, waar langs de tijger van 't verraad
Den Tuinleeuw overviel in vollen vredestaat.
Men ontlede deze laatste regels eens! In dergelijke klinkende woorden ligt noch kracht noch schoonheid. Dat de Dichter geen groot botanicus is, ziet men bl. 25, waar hij iemand door palm en cocosblaan laat dringen, even alsof hij door ons kreupelhout heendrong.
Wij komen tot den napoleon. Het besluit, om het lijk van napoleon aan Frankrijk terug te geven, is de aanleiding van dit gedicht; die terugkomst zelve, gelijk de Dichter zich haar in de toekomst voorstelde, de inhoud. Wat zullen wij van dit onderwerp zeggen? Het is zeker in den tijd. Rec. behoort ook niet onder diegenen, die den Dichter zouden toevoegen, bl. 4:
Des werelds banvloek treff' d' ontzinden,
Die zulk een zangstof uitverkoor.
De tijden zijn voorbij van schelden en razen tegen napoleon. Hij behoort aan de Geschiedenis, die de grootheid van zijn genie en van zijne daden niet zal voorbijzien, en een onpartijdiger oordeel over hem zal vellen, dan de tijdgenoot heeft kunnen doen. Doch terwijl dat oordeel zijne grootheid van genie zal erkennen, zal het tevens streng, onverbiddelijk streng beslissen over zijne heerschzucht niet alleen, maar ook over zijne dwingelandij. Het zal in hem den man zien, die zich over de middelen niet bekommerde, indien hij zijn doel slechts kon bereiken; die honderdduizenden van menschenlevens aan zijne eergierigheid opofferde, en het geluk en de welvaart van millioenen niet telde. Zulk een man is het onderwerp niet van schier afgodische lofverheffing van den vrijen Dichter. Daar was in dat onderwerp veel, on- | |
| |
eindig veel, wat in edele en regtvaardige verontwaardiging moest ontsteken, en het denkbeeld: (bl. 9.)
Die macht dank ik mijzelf alleen!
hetgeen de Dichter de oorzaak van napoleon's diepen val noemt, was niet het eenige, wat voor den waarachtig vrijen, vaderlandschen Dichter den Franschen Keizer strafbaar moest maken. Het moge zoo zijn, en wie zou het ontkennen? dat de binnenlandsche verdeeldheden en twisten
Verrieden Neerlands zeven Staten
Den vijand van 't beschaafd heelal;
maar het is onzin en leugentaal, wanneer van de vrijheidlievende onverlaten, alleen belust op Nassaus val, gezegd wordt:
Hun zij de laatre hoon verweten
Van dwanggareel en slavenketen;
Maar nimmer aan napoleon!
Wie aldus de dwingelandij van den Franschen tiran vergoelijkt; (van der hoop noemt hem bl. 55 NB. werktuig en niets meer) wie, de onregtvaardige, willekeurige, schandelijke vernietiging van ons volksbestaan, onze inlijving in het Fransche Keizerrijk, de gruwelijke verdrukking, waaraan het vaderland ter prooije was, vergetende, napoleon als vergoden durft, neen, diens zang kan geen weerklank vinden in het Nederlandsche hart! De treurige waarheid staat met bloedige letteren in 's lands historie geschreven; en wat het vaderland betreft, ook de laatste nageslachten zullen nog den vloek over den geweldenaar uitspreken.
Hoe dichterlijk en gepast dus ook het onderwerp zijn moge, dat van der hoop hier gekozen heeft, de wijze, waarop hij daarbij te werk gaat, kan, zal, in spijt van den Avondbode (18 December 1840) en diens lofbazuining, geen algemeenen bijval vinden. Allen, wie de dagen van napoleon nog heugen, zullen zich daaraan ergeren. Het is jammer, dat de Dichter dit niet gevoeld heeft. Er zijn in zijn dichtstuk anders vele schoone, voortreffelijke plaatsen. Het gronddenkbeeld van het geheele stuk, alsof die teruggave van napoleon's lijk een middel ware tot eenen algemeenen
| |
| |
vrede, willen wij eens daarlaten: de lierzangen, waarin de zaak zelve wordt behandeld, St. Helena, Parijs, de stem des legers, het lied der vrede, zijn fraai; er is gloed en gang in, eene levendige uitdrukking van de gevoelens der daarin voorgestelde personen. Ook in het Requiescat in pace en des Dichters bede zijn uitstekende plaatsen, ofschoon het eerste wel wat overdreven, en het laatste al te lang en op het einde te eentoonig wordt, door het telkens en telkens weder herhaalde: Bewaar de vrede, God!
Wanneer wij in bijzonderheden treden, zoo vindt men ook hier weder veel stoffe tot aanmerking, bij den algemeenen lof, dien Rec. gaarne toezwaait. Daar is ook hier weder veel, dat holklinkende woorden zijn zonder zin. Wat is, b.v. de eigenlijke zin van woorden als deze (bl. 10):
Ziet gij 't, hoe Moskaus vlamvuurjuilen
Den gorgel boeit van 't krijgsgeschreeuw?
wat zegt, bl. 15:
Bedwing die gloedversmachting!
Bedwing haar Dichter in uw borst!
of is bl. 16 wel veel meer dan klingklang:
Klink dan, mijn harp! stort maatgezangen
In 't meir der poëzij u uit!
Blaak, onbevredigd zielsverlangen,
Bedwongen vlam, dat niets u stuit'!
Verbreek uw sluizen, hartsbeklemming!
Doch daar is nog ééne aanmerking, die Rec. niet terughouden mag. Hoe durft van der hoop het wagen, om christus en napoleon als bij elkander te brengen, door van des laatsten Gethsemane en Golgotha te spreken?... Bl. 21:
Geen nietig eiland, door der Vorsten blinden toren
Den neergestormden reus ter Golgotha beschoren.
en bl. 23:
Vaarwel Gethsemane, dat als der Vorsten wreker
Den banneling zoo vaak deed drinken uit den beker
Van 't levensloopend zieleleed!
Dat zijn te heilige dingen, om ze alzoo te misbruiken! Als
| |
| |
lamartine bij den dood zijner dochter, van zijn Gethsemané durft spreken, is dit voor het gevoel van Rec. reeds een soort van heiligschennis; maar christus in Gethsemané en op Golgotha - en napoleon op St. Helena.... hoe is het mogelijk, dat iemand daarbij van des laatsten Golgotha spreken kan!
Wij moeten in de laatste plaats spreken over den columbus. De reden, waarom wij dit werk ten slotte noemen, is eenvoudig deze, dat daarin het meeste voorkomt, hetgeen Rec. beviel, en hij gaarne goedkeurende zijn verslag wilde besluiten. Niet dat ook hier niet dingen zijn, die hem minder behagen. Daaronder behoort de Opdragt aan den Russischen Grootvorst. Napoleon is aan den Koning der Franschen (in een Fransch vers) opgedragen. Rec. kan zich met dergelijke doellooze toewijdingen aan Vorsten en grooten niet vereenigen. Hij vindt het beneden den hoogen rang, waarop de Dichters zich zelve plaatsen. Hij herinnert zich, onlangs ergens gelezen te hebben, dat de Keizer van Rusland verzocht heeft, verder van dergelijke Opdragten verschoond te blijven, die niet langer zouden worden aangenomen. Hij schijnt er ook uit ons land mede overstroomd te worden. Waartoe? Waartoe?.... Overigens vindt men ook hier gebreken, als die in de vorige stukken zijn aangewezen, b.v. bl. 50:
Maar wacht u, eer die dag zal lichten,
De boei, die nog mijn toorn vermant,
Door hoon of oproerkreet te ontwrichten!
Dan waart gij aan de wraak verpand.
Zoo is de episode, waarin alvarez met zijne eedgenooten zamenspant, ongelukkig gekozen, omdat zij volkomen onwaarschijnlijk, ja, onmogelijk is. Op hetzelfde kleine schip, waar columbus zich bevindt, is eene zamenspanning ondenkbaar, waarvan het hoofd sluw heet, en waar men schreeuwt en tiert en zingt, en dus als met geweld het geheim aan aller oor verraadt. Zie bl. 35 en verv.
Dat is eene fout in plan en uitwerking beide. Doch voor het overige is hier de stof belangrijk, wèl gekozen, dichterlijk, geschikt tot afwisselende tooneelen, en van der hoop heeft van het schoone onderwerp veelzins goed partij getrokken. Reeds de aanvang is in den goeden trant. De
| |
| |
beschrijving van het vertrek der schepen, de terugblik op de vroegere geschiedenis van columbus, de schildering, hoe het denkbeeld der wereldontdekking in hem oprees en versterkt en bevestigd werd, dat alles is regt goed, meestal eenvoudig en zonder die gewaande verhevenheid, die zich bij van der hoop zoo dikwijls in verba sesquipedalia vertoont. Ook in de volgende afdeeling, Land! is zoo wel de aanvang, als de teekening van den peinzenden zeeheld, gelukkig. Ook het denkbeeld van columbus droom doet eene goede uitwerking, ofschoon de Dichter zich daar weder op sommige plaatsen (b.v. bl. 64. No. V) tot de groote hoogdravendheid en daardoor tot bombast heeft laten verleiden. De Ode aan het slot heeft evenwel vele zwakke plaatsen; zij is te lang, en had liever met eenige weinige coupletten het geheel moeten besluiten. Doch desniettegenstaande vindt Rec. in den columbus veel schoons, en prijst het elken beminnaar van poëzij volmondig ter lezing aan. Het is een bewijs, gelijk trouwens ook de beide andere uitvoerige stukken, ondanks hunne gebreken, dit op menige bladzijde staven, dat van der hoop waarlijk Dichter is, dat het hem noch aan gevoel, noch aan verbeelding, noch aan heerschappij over de taal ontbreekt. Had hij een streng en oordeelkundig vriend, aan wien hij zijne stukken vóór de uitgave ter toetsing gaf, die hem onverbloemd en onverholen hier de leemten, elders de te groote weelderigheid van zijnen dichtgeest, die waterloten vormt, ginds het holklinkende en bombastische aantoonde, en wilde hij naar diens raad verbeteren en beschaven, hij zou meer dan goede stukken kunnen leveren, maar - zij zouden niet zoo talrijk worden.
De uitgevers van de drie laatste boekdeeltjes hebben voor eene goede uitvoering gezorgd. Die van van speyk is het minste; die van columbus zeer net, met eene fraaije plaat; die van napoleon buitengemeen prachtig.
Rec. eindigt hier zijne aankondiging. Is zij niet overal gunstig geweest, de Dichter ziet toch, dat hij het der moeite waardig heeft gerekend, om zijne stukken naauwkeurig te beschouwen. Dat zij hem een bewijs, dat hij ze boven het gros verheven acht; dat hij het daarvoor houdt, dat van der hoop nog beter zou kunnen leveren, en met dat doel hem op het gebrekkige opmerkzaam maakte. Ook voor andere onzer Dichters zijn hier en daar aanwijzingen te vinden, die zij ter harte mogen nemen. Of is het zoo, gelijk men
| |
| |
dikwijls beweert, dat de Dichters te kitteloorig zijn, om aanmerkingen te hooren en zich ten nutte te maken, en dat zij van niets anders dan vergoding willen weten? In dat geval blijft iedere aanwijzing van gebreken vruchteloos. Maar toch is er nog welligt deze of gene, die minder wijs is in zijne eigene oogen, en die gaarne wil leeren. Poëzij is wel eene gave, maar zij moet door de kunst worden ontwikkeld, gevormd, veredeld. Poëzij en kunst, poëzij en arbeid zijn geene ongelijksoortige denkbeelden, wat onze hoogvliegende Dichters en Dichtertjes ook mogen zeggen.
|
|