Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDisputatio Theologica de Jesu, e Virgine Maria nato, quam - pro gradu Doctoratus - in Academia Rheno-Trajectina - publico ac solemni examini submittit Johannes Jacobus van Oosterzee, Roterodamensis. Traj. ad Rhen. typis mandaverunt Schultze et Voermans. 1840. Formâ 8vâ. Pagg. XV, 230. f 1-60.De Eerw. van oosterzee, Kandidaat tot de H. dienst bij de Hervormden, heeft met deze Godgeleerde Verhandeling de waardigheid van Theologiae Doctor aan de Utrechtsche Hoogeschool verkregen en verdiend. Is het onderwerp gewigtig, niet minder belangrijk is de wijze van behandeling, als door welke geheel uitkomt, welke vorderingen de jonge Doctor in de Kerkelijke Geschiedenis, de Uitlegkunde des Bijbels en verdere wetenschappen der Godgeleerdheid gemaakt heeft. De uitvoerige Inleiding, (p. 1-53) doet, zoo beknopt dit geschieden kan, onderzoek naar hetgeen aangaande dit onderwerp ten verschillenden tijde de Christelijke Kerk bepaald heeft. Het onderzoek begint, § 1, vóór het Concilie van Nicaea (325). Hier komt voor het gevoelen der eerste Christenen; de bestrijding van dit gevoelen; verdediging van hetzelve, en de slotsom is, dat de buitengewone geboorte des Heeren uit de Maagd maria, reeds vóór het jaar 325, aangenomen, verworpen, verdedigd, vastgesteld, vermeerderd en ontwikkeld is geworden. Hierop zet § 2 dit onderzoek voort (325-745). Uit dit onderzoek blijkt, dat dit tijdperk reeds een groot verschil van gevoelen met het vorige heeft opgeleverd, alzoo nu reeds het gevoelen, aangaande de buitengewone geboorte des Heeren, bijna algemeen was erkend, door sommigen opgesierd, door anderen met gewigtige stukken in verband gebragt, en door weinigen zelfs ellendig misvormd. Van johannes damascenus begint § 3 een nieuw onder- | |
[pagina 51]
| |
zoek, dat voortgezet wordt tot op de Hervorming. ‘Van johannes damascenus begint (van oosterzee) daarom geen nieuw tijdperk, omdat door hem of ten zijnen tijde het gevoelen aangaande die geboorte des Heeren groote verandering heeft ondergaan. Niet ongepast heeft hij het geoordeeld, met den man te beginnen, die op zichzelven in de Godgeleerdheid groote verdiensten had, en niet te onregte gezegd wordt den tijd der Scholastieken te hebben voorbereid.’ - Van 1517-1648 geeft § 4 verslag van de Hervorming tot de zoogenoemde Engelsche Deïsten. Het slot van dit onderzoek tot op den laatsten tijd vindt men § 5. Het spreekt van zelve, dat wij alles tot in bijzonderheden niet kunnen of mogen aanstippen. Geheel zwijgen wilden wij ook niet, daar het medegedeelde dient, om het belangrijke dezer Inleiding te doen gevoelen; want, ofschoon uitvoerig als Inleiding voor dit Proefschrift, is al het geschrevene zoo beknopt, dat wij bij ontleding het stuk zouden verminken, indien niet het grootste gedeelte werd medegedeeld. - De Inleiding geeft nog met weinige woorden het plan der Verhandeling op (p. 54): Eerst zullen wij de gewijde verhalen ophelderen, ten tweede verdedigen, en eindelijk het gewigt van derzelver inhoud ontwikkelen. Het eerste deel (Pars I) verklaart de beide Evangelische verhalen, aangaande de buitengewone geboorte des Heeren, matth. I:18-56 en luc. I:26-38, pag. 56-90. ‘Zooveel mogelijk heb ik getracht (pag. 89) beide de verhalen kortelijk te ontvouwen. Hierom heb ik mij voorgesteld dit alleen op te helderen, wat met ons onderwerp in naauw verband staat, en hetgeen hiermede minder in aanraking komt slechts even aan te roeren. - Het oogmerk toch van mijn schrijven was niet eene aaneengeschakelde en volledige opheldering te leveren, maar slechts grondslagen te leggen, waarop ons onderzoek zich zou kunnen vestigen.’ Dit alles is door ons bevonden waarheid te zijn; ofschoon wij, ook bij die kortheid, meer dan één bewijs hebben opgedaan van die echte en hechte uitlegkunde des Bijbels, welke dat laxe in onbepaalde en | |
[pagina 52]
| |
als bij de gis gestelde zorgvuldig wil vermeden hebben, dat helaas! het vroegere Dogmatismus en het latere philosopheren niet schijnen te kunnen ontberen. Eene enkele vraag slechts bij dit gedeelte der Verhandeling. Zou matth. I:18 niet het best te verklaren zijn uit den vorm van het geschrift, waaruit dit gedeelte van mattheus Evangelie schijnt ontleend te zijn? Het geslachtboek vindt men vs. 1. Zou dan niet vs. 18 eene meer vrije vertaling zijn van hetgeen in dit Boek als onderdeel voorkomtGa naar voetnoot(*)? Deze lezing γένεσις vindt ook daarin eenige aanbeveling boven γέννησις. Het tweede deel (Pars II) loopt van pag. 91 tot 196, en behelst eene verdediging van hetgeen den inhoud uitmaakt der opgehelderde verhalen. Tweederlei taak heeft zich van oosterzee hier ter behandeling opgelegd. Vooreerst onderzoekt hij, welk gezag aan beide de verhalen aangaande het behandelde onderwerp moet worden toegekend. Ten tweede worden gehoord, gewogen en wederlegd de bedenkingen, die gewoonlijk tegen den inhoud dier verhalen worden ingebragt. Dit tweede deel splitst zich dus van zelve in twee hoofdstukken. Caput I behandelt, in drie afdeelingen, 1o. de echtheid dier verhalen, 2o. derzelver wezenlijk geschiedkundig karakter, 3o. eindelijk derzelver geloofwaardigheid. Hiermede wordt volbragt, wat als taak in de eerste plaats was opgenomen. Sect. I vindt men overwogen de uitwendige getuigenissen voor en tegen; zoo ook de inwendige, welke de hoogere kritiek gewoon is aan te voeren. De slotsom is, dat uit den stijl of den inhoud dier verhalen geene bewijzen tegen de echtheid dier verhalen worden ontleend. Integendeel bewijzen zij veeleer derzelver echtheid. Sect. II wijst aan het wezenlijk geschiedkundig karakter dier verhalen, pag. 101-136. Na beknopte opgaaf van het gevoelen der ge- | |
[pagina 53]
| |
nen, die ook in deze verhalen het Mythische ontdekt hebben, betoogt de Schrijver, dat de oorsprong van dergelijke Mythe met geene waarschijnlijkheid kan worden afgeleid, of uit de denkbeelden der Joden aangaande den Messias, of uit gelijksoortige verhalen in het O.V., of uit de Mythen en Fabelen der ongewijde oudheid. Hierop toont hij aan, dat de verhalen zelve niets behelzen, waardoor men genoodzaakt wordt hierin Mythe te erkennen. Zonder grond beroept zich strauss op het verband dier verhalen met Apokryfe Evangeliën, op de Engelenverschijningen in onze verhalen voorkomende, op de strijdigheid dezer verhalen met de wetten der natuur. Daarop wijst van oosterzee het geschiedkundig karakter dier verhalen aan, door opmerkzaam te maken op het oogmerk der beide Schrijvers, op den tijd van derzelver ontstaan, op derzelver vorm, en eindelijk op de wijze, hoe de lezers, bij de minste opmerkzaamheid, maar onbevooroordeeld, dezelve gewoonlijk opvatten. Sect. III handelt over de geloofwaardigheid dier berigten. ‘Van zelve blijkt het, (pag. 137) dat dergelijk onderzoek meer door gissen, dan door stellen en bewijzen, kan worden voortgezet. Daarom moet men echter aan deze verhalen geen geloof weigeren. Wie heeft toch ooit hetgeen de Classische Schrijvers hebben verhaald verworpen, waar aangaande derzelver bronnen niets met zekerheid bekend is?’ Om beknopt op te geven, wat in deze afdeeling te vinden is, dient het volgende. Eerst wordt iets in het midden gebragt over de bronnen dier verhalen. Vervolgens wordt de inhoud dier berigten beschouwd, als van dien aard, dat, zoo dezelve niet waar zijn, niemand begrijpen kan, hoe het is bijgekomen, dat de Apostelen zich zoo iets hebben voorgesteld, als ook waarom zij dit in dien vorm en op die wijze vermeld hebben. Eindelijk worden de schijnstrijdigheden vermeld, de wijze hoe alles te vereffenen is voorgedragen, en dit alles aangewend, om daaruit vooral een gewigtig bewijs voor de geloofwaardigheid dier berigten te ontleenen. - Caput II houdt zich onledig met de wederlegging der bedenkingen, deels van uitlegkundigen aard, | |
[pagina 54]
| |
deels gelegen in het stilzwijgen van jezus en de Apostelen. Hierbij wordt iets gevoegd over eenige plaatsen van het N.V., waar op die geboorte des Heeren zou kunnen schijnen gedoeld te worden. Het derde deel, (Pars III) pag. 197-226, overweegt het belang en gewigt van het onderwerp in driederlei opzigt, voor de Geschiedenis, voor de Dogmatiek, voor de Moraal. Doch dit zullen wij niet verder ontwikkelen. Het bovenstaande zal wel voldoen, om het belang van deze Verhandeling genoeg te doen uitkomen. Taal en stijl beantwoorden aan het stuk, en de uitvoering verdient ook aanprijzing. Nog enkele druk- en schrijffouten, behalve de reeds aangeteekende, hebben wij ontdekt, maar van te weinig belang, om die hier aan te stippen. De geleerde Schrijver, die getoond heeft voor zijne taak berekend te zijn, vinde spoedig, als Bedienaar van het Evangelie, gelegenheid, om zijne niet geringe talenten aan te wenden tot heil van medestervelingen, en zoo, door zijnen Evangelieärbeid, eene eere te zijn van christus, nog meer en in edeler zin, dan hij dit reeds is van de Leermeesters, die tot zijne vorming hebben medegewerkt! |
|