den echtgenoot en de overige huisgenooten bewaard, het andere wordt aangedaan om aan vrienden buitenshuis te behagen; het huiselijk aangezigt is dikwijls tamelijk minbeduidend, maar dat om uit te gaan, ziet er wat beter uit; dit wordt altijd aan het toilet in de plooi gezet, waar de spiegel en de genadebrood-etende nicht den raad beleggen en de tint voor den dag bepalen.’
‘Ik kan niet voor de waarheid van het gezegde instaan, dit is echter zeker, dat zij in huis meer kleederen dragen dan daar buiten; want ik heb eene dame, die in hare kamer bij het minste togtje scheen te bibberen, half naakt op straat zien verschijnen.’
‘Eenige dagen geleden, langs een der gevangenissen gaande, kon ik mij niet onthouden, eenig oogenblikken te blijven staan, om naar eene zamenspraak te luisteren, welke ik dacht dat mij eenig vermaak verschaffen zoude. Het gesprek had plaats tusschen eenen voor schulden gevangene door de tralies der gevangenis, eenen zakkedrager, die even zijnen last had nedergezet om wat uit te rusten, en eenen soldaat aan het venster. Een bedreigde inval der Franschen was hun onderwerp, en ieder der sprekers scheen vurig te verlangen om zijn land van het dreigend gevaar te bevrijden. ‘Wat mij aangaat,’ riep de gevangene uit, ‘het meest ben ik voor onze vrijheid beducht: als de Franschen overwinnaars zijn, wat zal er dan van de Engelsche vrijheid worden? Mijne goede vrienden, vrijheid is het voorregt van den Engelschman; haar moeten wij behouden ten koste van ons leven; neen, de Franschen zullen ons haar niet ontrooven.’ - ‘Ja, slaven!’ riep de zakkedrager uit, ‘zij zijn altemaal slaven, slechts geschikt om pakken te dragen, geen een uitgezonderd. Liever, dan mij tot de slavernij te vernederen, zou ik als soldaat dienst nemen.’ De soldaat riep met veel eerbied en vuur uit: ‘Niet zoo zeer onze vrijheden, maar onze Godsdienst zou door deze verandering lijden; ja, onze Godsdienst, mannen! De Duivel moge mij in vuur doen verzinken,’ dit was de plegtstatige toon zijner bezwering, ‘als het niet met onze Godsdienst gedaan is, wanneer de Franschen komen.’
Allerwegen geeft de Schrijver blijken van zijne rijke menschen- en wereldkennis, en van zijne begaafdheid, om met echten humor zijne denkbeelden voor te dragen. De vertaling is goed uitgevallen; weshalve wij met gerustheid dit