Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Hartzgebergte en de Rijnstroom. Reisverhalen, genomen uit de Aanteekeningen van Mr. A.L. Wichers en Dr. W. Gleuns, jun. IIde Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1839. In gr. 8vo. 336 bl. f 4 - :De lezer van dit Tijdschrift zal zich herinneren, dat wij bij ons verslag van het Iste Deel dezes werksGa naar voetnoot(*) de Reizigers te Göttingen lieten. Met eene naauwkeurigheid, Akademieburgers waardig, wordt alles, wat tot de beroemde Hoogeschool in die stad betrekking heeft, beschreven. Geen gebouw en geene inrigting, die daarmede in eenig verband staat, bleef onbezocht; en wij moeten het onzen Reizigers nazeggen, dat men met eene loffelijke onbekrompenheid in de materiéle behoeften van het hooger onderwijs voorziet. Zoo trok onze aandacht, ‘dat Prof. wöhler jaarlijks eene som van 6000 Thaler (f 10800) genoot, ten dienste van zijn collegie over de Scheikunde. Dit ééne collegie,’ voegen zij er bij, ‘kost dus den Staat meer geld, dan de materiéle subsidiën ten behoeve van al de kabinetten en inrigtingen der Groninger Hoogeschool te zamen genomen; en dan meent men nog bij ons te lande, dat 's lands geldmiddelen te ruim voor het hooger onderwijs verlangd worden, en eischt daarop bezuinigingen, waardoor diegenen, welke het belang der zaak gevoelen, en bij ijver en lust voor de uitbreiding van kunsten en wetenschappen den besten wil paren om daartoe mede te werken, belet worden, datgene voor het onderwijs te kunnen doen, wat de tegenwoordige stand der weten- | |
[pagina 22]
| |
schappen vordert.’ Zeer waar; maar bijna f 11000 alleen voor een chemisch laboratorium is dan toch ook een uiterste! Inzonderheid trok onze aandacht de beschrijving der Bibliotheek, waarbij het ons alleen verwonderde, met geen woord van den beroemden heyne gewag gemaakt te vinden, aan wien deze boekerij toch niet alleen eenen schat van werken, (door 's mans veeljarige betrekking tot de Göttingische gelehrte Anzeige) maar, hetgeen nog veel meer geldt, die bewonderenswaardige inrigting te danken heeft, waardoor zij het, in bruikbaarheid, van zeer vele dergelijke, anders welligt uitgebreider boekverzamelingen wint, naar het oordeel van allen, die de Göttingsche Bibliotheek hebben bezocht; ook meent Rec. zich te herinneren, dat in een onzer Tijdschriften, vóór eenige jaren, eene beschrijving dier voor de wetenschap zoo nuttige inrigting gegeven is. Bij deze gelegenheid valt ons eene navolgenswaardige schikking in, welke Rec. op de Akademische Bibliotheek te Bonn heeft gezien. Men heeft daar groote kartonnen kokers, die uitwendig de gedaante van een ingebonden boek vertoonen, en in welke de kleine stukjes, traktaatjes, Dissertaties enz., over een bepaald onderwerp handelende, worden bijeengestoken. De titels dier ingestokene stukjes worden buiten op den koker, bij wijze van register, geplaatst. Wij behoeven niet te zeggen, dat deze eenvoudige schikking gemakkelijk is voor den beoefenaar der wetenschap en hare historia literaria, en niet minder voor de orde der boekerij zelve verkieslijk. Van de Bonnsche Hoogeschool, gelijk van die te Marburg en Heidelberg, zeggen onze Schrijvers op zijne plaats zooveel, als waardoor bewezen wordt, dat zij te midden van het beschouwen der schoone natuurtooneelen het hoogere genot des geestes niet vergaten, die zich verlustigt in menschelijke inrigtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen. Ook met het lagere schoolwezen hebben zij zich hier en daar bekend gemaakt. Niet onaardig, schoon het slechts een kleinigheid schijne, is eene bijzonderheid, die zij in eene armenschool te Maintz aantroffen, alwaar, ‘behalve het gewoon onderwijs, ook door eenen kleermaker onderrigt wordt gegeven in het verstellen van oude en gescheurde kleederen.’ De Reizigers namen ook voor het overige Göttingen naauwkeurig in oogenschouw, en vertrokken vervolgens naar Kassel. Van de geschiedenis dezer stad, gelijk van de meeste | |
[pagina 23]
| |
voorname bezochte steden, wordt het een en ander aangestipt, kerkelijke en wereldlijke gebouwen bezocht, en inzonderheid de overheerlijke Wilhelmshöhe uitvoerig en con amore beschreven. Eene menigte van heerlijke gezigten moet zich daar vereenigen, en moeite noch kosten gespaard zijn, om de schoone natuur door de kunst te hulp ter komen, en het bekoorlijke en stoute nog des te meer te doen in het oog vallen. Vooral in waterwerken moet deze stichting uitmunten. De groote waterval (dien zij evenwel niet in werking zagen) begint met eenen stroom van drie dikke stralen water, welke over drievoudige, naast elkander aangebragte trappen vloeit, ter breedte van 12 ellen en ter lengte van 260 ellen; vallende dan nog in eene steenen waterkom met eenen val van 6 ellen! Langs dezen waterval leidt een steenen trap van 842 treden. De overige waterwerken zagen de Reizigers in beweging. Om ze gedurende een uur te doen werken, wordt eene hoeveelheid van omtrent 19000 vaten waters vereischt, waaruit men over de uitgestrektheid dezer werken kan oordeelen. Een fraai steendrukplaatje stelt het gezigt op de Wilhelmshöhe voor, gelijk een ander dat op de Mainbrug te Frankfort, en het laatste, uitnemend welgelijkend, dat op Nonnenwerth, Rolandseck en den Drachenfels van de bovenzijde des Rijns genomen. Het titelvignet vertoont de ruïne Godesberg. Het Reuzenslot op de Wilhelmshöhe heeft eene hoogte, die NB. met 902 treden beklommen wordt, en waarop een reusachtig koperen standbeeld van hercules staat, met het pedestal twaalf ellen hoog. In de knods van het beeld kunnen zeven personen plaats nemen. Van Kassel ging de reis over Marburg en Giessen naar Frankfort, welke bekende stad met naauwkeurigheid wordt beschreven. Inzonderheid vergasten de Reizigers hunne lezers op eene opzettelijke vermelding der inrigtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen, van welke deze stad verscheidene aan den kunstlievenden ijver van vermogende burgers te danken heeft; b.v. het Medisch Instituut van senkenberg, het Museum van bethmann en dat van städel. Ook zagen zij er onder meer andere merkwaardigheden de gebouwen en zalen, die vroeger bij de keuze en krooning der Duitsche Keizers hunne bestemming hadden. Van Frankfort ging de reis naar Maintz; een gedeelte van het gezelschap deed die te water, een ander gedeelte te land over Darmstadt, Heidelberg en Manheim. Het moet hier | |
[pagina 24]
| |
almede overvloeijen van heerlijke natuurtooneelen, die met warmte worden beschreven. Inzonderheid leveren de omstreken van Heidelberg wonderschoone gezigten op. Men bemerkte nu ook, in den omtrek der wijnlanden te zijn. Te Weinheim, tusschen laatstgenoemde stad en Darmstadt, dronken zij eenen wel niet zeer krachtigen, maar smakelijken rooden landwijn, die omtrent vijf cents de flesch kostte! Schwetzingen, een stadje, een paar uren van Heidelberg, (van welks gebouwen, slot, Hoogeschool en - vermaard wijnvat, wij kortheidshalve moeten zwijgen) is bezienswaardig om het antieke slot van den Groothertog, in welks tuin men allerlei mythologische tempels en standbeelden aantreft. Niet ten onregte zeggen de Schrijvers, ‘dat het te bejammeren is, dat hier zoo vele schatten zijn verspild geworden, om zoo vele uitheemsche, onderling strijdige en geen wezenlijk nut aanbrengende dingen daar te stellen.’ De Moskee alleen, die van Minarets, spreuken uit den Koran enz. voorzien is, kost f 300,000! De architect was ook opzettelijk naar Konstantinopel gezonden, om afteekeningen van Moskeën te maken. - Ook Manheim werd naauwkeurig opgenomen. Het gezelschap vereenigde zich weder te Maintz, en begon nu aan dat gedeelte der reis, hetwelk bestemd was om het schoonste te bezoeken van de schoonste rivier van Europa, den Rijn, welks loop in eenige trekken beschreven wordt, met aanhaling van de schoone dichtregelen van lulofs aan dien heerlijken stroom. Trouwens op meerdere plaatsen verlevendigen de Reizigers hun verhaal door de aanhaling van gepaste stukken uit vaderlandsche of ook wel Duitsche dichters, en zij doen dat met veel smaak, zonder de minste overlading. Te Maintz woonden zij een gedeelte van het feest ter eere van guttenberg bij. Als Hollanders kon hun de hulde niet bevallen, welke, naar het oordeel van alle bevoegde onpartijdigen, aan koster alleen toekomt. ‘Wat was natuurlijker, dan dat wij hier, te midden van eene feestvierende menigte, die guttenberg feestelijk vereerde, onze hulde toebragten aan de nagedachtenis van onzen, door zijne vinding onsterfelijken landgenoot? Met vaderlandsch gevoel werd een toast aan zijne nagedachtenis toegebragt en met vaderlandsche geestdrift gedronken. Waarschijnlijk was dit de eenige feestdronk van dien aard, welke in die dagen in Maintz is ingesteld geworden.’ Wij teekenen nog dit | |
[pagina 25]
| |
aan: ‘Rondom het standbeeld was, bij gelegenheid der inwijding, een groot amphitheater opgerigt, en aan de buitenzijde van hetzelve hingen aan lange staken de wapens der steden, die tot de oprigting van het standbeeld hadden bijgedragen, terwijl boven deze wapens de vlaggen dier plaatsen wapperden. Met eenige verwondering zagen wij ook het wapen der stad Utrecht met de geliefde vaderlandsche vlag. Hoe aangenaam het ons steeds is, wanneer wij de vaderlandsche kleuren mogen aanschouwen, hier echter beviel ons dit minder, en het Nederlandsche dundoek scheen ons toe hier minder eigenaardig en gepast te zwieren.’ Te Maintz nam het reisgezelschap eene aak (Nachen) aan tot Bonn. Deze wijze van reizen bood hun de gelegenheid, om dit wonderschoone gedeelte der rivier op hun gemak te bezien, en overal, waar zij het verkozen, aan wal te stappen, gelijk zij dan ook hier en daar deden, bezoekende Biberich, Wiesbaden, het Taunus-gebergte, de heerlijke Rheingau, de Johannisberg, Geisenheim, Rüdesheim, enz. Wij behoeven niet te zeggen, dat zij op de plaats zelve de heerlijke Rijnwijnen dronken, waardoor de namen dezer plaatsjes wereldvermaard zijn geworden. Voorts zagen zij Bingen, het Niederwald, het slot Rheinstein, Lorch, Kaub, St. Goar en Ober-Lahnstein. Dit stoutste en schoonste gedeelte der Rijnoevers is tevens het land van Sagen en volksverhalen; enkele derzelven worden medegedeeld; onder anderen die der gebroeders bij de rotsen Liebenstein en Steinfels, en die van de Duivelsladder. Beide verschillen hier en daar van de verhalen in de Volksverhalen en Legenden van robidé van der aa, en zijn althans niet minder verhaald. Te Coblentz vertoevende, bezagen zij de stad, benevens de vesting Ehrenbreitstein. Vervolgens stapten zij te Neuwied aan wal. Zij hebben gelijk, dat de breede en regte straten, gevoegd bij het over 't algemeen vrij goede voorkomen der huizen, deze plaats een vrolijk aanzien geven. Rec. echter merkte op, hetgeen onzen Reizigers niet in het oog schijnt te zijn gevallen, dat de laagte der huizen - hebbende de meeste slechts ééne verdieping - minder behagelijk is, vooral daar de straten zoo breed zijn. De Reizigers bezochten het vorstelijk lustslot Mon-repos, waarin Rec. tot zijne spijt verhinderd werd, en voeren langs Andernach naar Linz, waar zij overnachten. Zij meenden van Remagen de Laachersee te bezoeken, men ried het hun af om de moei- | |
[pagina 26]
| |
jelijkheid van den weg. Te Andernach of Brohl, waar het gemakkelijker zoude geweest zijn, hadden zij het verzuimd. Rec. heeft dat togtje van laatstgenoemde plaats gedaan, en herinnert het zich met een levendig genoegen. Bij de beoordeeling der Rijnreize van den Heer engelenGa naar voetnoot(*) heeft hij er iets van gezegd. Zij verkozen een uitstapje naar het Ahrdal; dat tegenwoordig veel bezocht wordt, en naderden nu met hun vaartuig langzamerhand het Zevengebergte. Op het door zijne ligging zoo beroemde eilandje Nonnenwerth bragten zij den nacht door, en beklommen den volgenden dag Rolandseck (waarbij de bekende Sage wordt opgehaald) en den Drachenfels. Den Godesberg bezochten zij gezamenlijk, waarna een gedeelte langs de chaussée, een ander met de Nachen naar Bonn vertrok. Vrolijker weg dan deze straatweg, vooral in de nabijheid der stad, heeft Rec. nooit gezien. Daar wordt dan ook huis bij huis, bijna zeiden wij paleis bij paleis aangebouwd, die aan de eene zijde het gezigt hebben op den heerlijken stroom, aan den anderen kant op eene allerbevalligste landstreek, die door het gebergte omzoomd wordt. De Kutscher wees ons hier de woningen van verscheidene Hoogleeraren aan; wij benijdden hun hier het studeren in zulk eene schoone natuur. Dat zij Clemensruhe, Poppelsdorf en den Kreuzberg niet vergaten te bezoeken, spreekt van zelf. Te Bonn dankten zij de Nachen af en begaven zich met de stoomboot naar Keulen, waar onder anderen de overheerlijke Dom bezocht en van de schedels der zoogenoemde Drie Koningen gezegd wordt, dat Milaan ook voorgeeft in het bezit der echte te zijn. ‘Welke nu de echte zijn, is moeijelijk te beslissen; denkelijk zullen zij wel gelijke aanspraak daarop maken. Men vergeve ons onze ongeloovigheid!’ Dit maken moet in hebben veranderd worden. Van Keulen deed een der reisgezelschappen een uitstapje naar Aken, en van daar naar Dusseldorp, waarheen het andere gezelschap met de stoomboot gegaan was. Met hetzelfde reismiddel keerde men terug tot Emmerik, vanwaar men over Kleef in het vaderland terugkeerde. Eene fraaije Reis inderdaad, uitmuntend beschreven. Hier en daar getuigt eene enkele uitweiding van het heldere verstand en edele hart der Reizigers; zoo herinneren wij ons het | |
[pagina 27]
| |
schoone, dat op het kerkhof te Frankfort gezegd wordt. Wij konden ons het genoegen niet ontzeggen, iets meer van dit goed geschreven reisverhaal te zeggen: Enkele misstellingen teekenden wij slechts aan. Hompen, smuk, omgevingen zijn kleine vlakjes in de anders zeer zuivere taal, en de steden, die in het Duitsch Speyer en Mayland heeten, moesten in het Hollandsch Spiers en Milaan geschreven zijn. De Reizigers hebben eer van hunne opmerkzaamheid en van hunne keuze (indien zij die gedaan hebben) der hand, aan wie zij de beschrijving vertrouwden. |
|