| |
| |
| |
Ph.W. van Heusde, de Socratische School. IVde Deel. De Metaphysica. Nader toegelicht en beoordeeld door J. Nieuwenhuis. Te Leiden, bij C.C. van der Hoek. 1840. In gr. 8vo. 268 bl. f 2-70.
Toen wij in het vorige jaar verslag gaven van het werk van den Hoogleeraar de greuve, namelijk van zijne Brieven, in antwoord op die van van heusde, over het beoefenen der Wijsgeerte in ons Vaderland en in onze tijden, hebben wij reeds onze gedachten over de Socratische School en de bovengemelde Brieven van den Utrechtschen Hoogleeraar blootgelegd, terwijl wij hulde deden aan de scherpzinnige wederlegging, welke zij uitlokten. Wij waren, even als zoo vele anderen, getroffen door het onverwachts overlijden van laatstgenoemden verdienstelijken Geleerde, en dachten, dat nu de Socratische School, even als een gewelf, waaraan de slotsteen ontbreekt, onvoltooid zoude blijven. Doch eenige maanden daarna verscheen het vierde Deel, handelende over de Metaphysica. Wij lazen hetzelve meer met een gevoel van nieuwsgierigheid, dan wel met eene hoog gespannen verwachting, en wij legden het (wij moeten zulks erkennen) onvoldaan ter zijde, kunnende er ons, zoo min als met het overige der Socratische School en zijne Brieven, hoeveel schoons er ook in gevonden worde, in vele en voorname opzigten, mede vereenigen. Indien wij niet verwacht hadden, dat aan dit Deel ook wel weder eene grondige wederlegging zoude te beurt vallen, hadden wij welligt de pen opgevat, om de eer der bespiegelende wetenschap, die het hoogste doel en het verhevenste deel tevens der wijsbegeerte uitmaakt, tegen eene oppervlakkige redenering en eene zoogenoemde populaire voorstelling der zaak te verdedigen, welke voornamelijk om den persoon, die dezelve voordroeg, des te meer ingang kon verkrijgen. Doch weldra verscheen het werk van Professor nieuwenhuis, dat wij hierboven aankondigen, en ons verlangen was geheel voldaan, toen wij, hetzelve gelezen hebbende, bevonden, dat de
Metaphysica van van heusde volledig
| |
| |
was toegelicht, en zóó beoordeeld, dat ieder onpartijdig deskundige moet erkennen, dat al het gebrekkige en eenzijdige daarvan op eene duidelijke en voldingende wijze is aangetoond.
Wij ontvangen hier eene uitvoerige oordeelkundige beschouwing van het werk van van heusde, dat de Schrijver hier op den voet volgt; dezelfde vraagpunten en afdeelingen worden er in behandeld, waarvan men de tafel achteraan bijgevoegd vindt. De aard van het verdienstelijk geschrift van Professor nieuwenhuis laat niet toe een uitvoerig verslag van deszelfs inhoud te geven, omdat het meestal in eenen wederleggenden geest is, en dezelfde onderwerpen, als de Metaphysica van van heusde, doch uit een geheel ander, een hooger en wetenschappelijker standpunt, beschouwt. Wij moeten ons vergenoegen met de algemeene slotsommen van deze beschouwing op te geven. Vooreerst wordt er in aangetoond, dat van heusde geene juiste begrippen omtrent wijsgeerte en metaphysica koesterde, zoodat hij kon vragen: ‘is de metaphysica wel wijsgeerte? heeft men haar niet veeleer voor een schijnbeeld der wijsgeerte te houden?’ en niet duidelijk inzag, dat deze, of de bovennatuurkunde, het hoofddoel en toppunt der wijsgeerige wetenschappen uitmaakt, zoodat niemand in den eigenlijken en wetenschappelijken zin een wijsgeer kan genoemd worden, die niet te gelijk metaphysicus is. Verder, dat de vrees, die van heusde voor de speculative wijsgeerte koestert, geheel ongegrond is, dat er eigenlijk geene wijsgeerte zonder bespiegeling bestaan kan, en dat de echte wijsgeerte uit haren aard zich tot de bespiegeling moet verheffen en eenen stelselmatigen vorm aannemen, om als de wetenschap der wetenschappen te kunnen optreden. Dat hij stelselzucht met stelselmatigheid verwart, en te veel aan de oude, afgesletene tegenwerping van den onderlingen strijd en de elkander opvolgende en vernietigende stelsels blijft hechten, en dit verschijnsel in de geschiedenis der wijsgeerte niet uit het ware oogpunt beschouwt, als zijnde deze stelsels slechts verschillende uitingen van de
onderscheidene momenten en gedeelten der absolute waarheid in hunne
| |
| |
onmiddellijke eenzijdigheid opgevat, maar die eindelijk door deze worden opgelost; zoodat de wijsgeerige wetenschap in het algemeen, door dezen strijd, in plaats van zich daarvan te verwijderen, allengs meer tot deze absolute waarheid nadert, zonder haar echter hier volkomen te bereiken. Tevens toont Professor nieuwenhuis op eene voldingende wijze aan, dat ieder en vooral een wijsgeerig onderzoek met juiste bepalingen of definitiën moet beginnen, wil hetzelve niet in het blinde rondtasten en in de zonderlingste afwijkingen en tegenstrijdigheden vervallen.
Uit dit verdienstelijke geschrift van Professor nieuwenhuis blijkt het ten duidelijkste, dat de Hoogleeraar van heusde, hoe geleerd en kundig in vele opzigten, eigenlijk niet bevoegd was, om over de Metaphysica te schrijven in dien zin zoo als hij zulks gedaan heeft. Hij zegt zelf: ‘Ik ben eigenlijk gezegd noch wijsgeer, noch metaphysicus: hetgeen ik ben, heb ik aan eigen onderzoek, aan de oude letterkunde, aan de schriften vooral van plato en aristoteles, bijzonder aan die van plato te danken.’ Zijne kennis van de oude Grieksche wijsbegeerte was, even als die van zijnen leermeester wyttenbach, meer die van een' literator, dan die van eenen dadelijken beoefenaar der wijsbegeerte; anders zoude hij geen zoo geheel verkeerd oordeel over den grooten aristoteles en zijne behandeling der bovennatuurkunde, die NB. onwijsgeerig was, geveld hebben. Plato, met wien hij zoo zeer ingenomen was, dat hij in hem alles vond wat hij zocht, heeft hij oppervlakkig en eenzijdig bestudeerd. Als beminnaar van het schoone in de schriften van dien wijsgeer, kende hij vele voortreffelijke plaatsen uit de Phedrus, de Gorgias, het Gastmaal, de Phedon en de Republiek van buiten, en wist dezelve soms zeer gepast aan te wenden; maar daardoor is men nog geenszins een kenner der Platonische wijsbegeerte. Met de dialectica, die de kern van de ideënleer van plato uitmaakt, en die voornamelijk in de Theëtetus, de Sophist, de Parmenides en de Republiek behandeld wordt, schijnt hij zich niet veel ingelaten te hebben; ook worden de drie eerste geschriften weinig door
| |
| |
hem aangehaald. De ideënleer van den Griekschen wijsgeer bestaat niet alleen in de begrippen van het ware, goede en schoone, maar ook in de bijzondere opvatting der algemeene en verstandsbegrippen, die reeds door aristoteles bestreden werd. Het blijkt ook niet, dat van heusde met alwat de nieuwe wijsbegeerte aangaat, hetgeen zoo voortreffelijk over plato en zijne wijsbegeerte in onzen tijd in Duitschland geschreven is, bekend was. Wij gelooven niet, dat van heusde eene bijzondere studie van de Scolastici, van descartes, baco, leibnitz, en vooral van den scherpzinnigen spinoza, gemaakt heeft, welken laatsten wijsgeer Professor nieuwenhuis volkomen regt laat wedervaren. Kant schijnt hij slechts onvolledig, en de nieuwste wijsgeeren fichte, scheeling en hegel bijna in het geheel niet gelezen te hebben; ofschoon hij ons zoo zeer tegen de bespiegelende stelsels der hedendaagsche Metaphysici waarschuwt.
Professor nieuwenhuis (en wij maken deze opmerkingen niet, om den roem van een' overleden vaderlandsch Geleerde te verkleinen) hij zoo wel, als wij, hebben hoogachting voor zijne verdiensten, en erkennen het zuivere van zijne bedoelingen en het goede, dat zoo zeer in zijne geschriften voorkomt. Maar de eer der wetenschappelijke wijsbegeerte, de waarde der echte bespiegeling is ons dierbaarder dan die van een individu; en deze dwingt ons tot de verklaring, dat van heusde beter gedaan had van niet over de Metaphysica en tegen de bespiegelende philosophie te redekavelen, omdat hij op dit veld niet genoegzaam te huis was. Wij doen deze verklaring met volle overtuiging, omdat het gezag van den waardigen overledene bij velen van groote waarde is, en zijne gevoelens anderen tot minachting van de wetenschappelijke wijsbegeerte zouden kunnen brengen. Van heusde zag de Socratisch-Platonische, of Platonisch-Socratische leerwijze, (want dit is ook voor ons nog niet regt duidelijk) als de eenig ware methode in de beoefening der wijsbegeerte aan. Dit kan waar zijn voor jeugdige aanvangers, maar niet voor hen, die de wetenschap op de hoogte, waarop zij in onzen tijd gestegen is,
| |
| |
willen onderzoeken. Wij zijn het dus volkomen eens met den Hoogleeraar nieuwenhuis, waar hij aan het slot van zijne Toelichting zegt: ‘Zoo wilde dan van heusde de eenige ware wijsgeerte uit de Oudheid, na eene lange ballingschap, teruggeroepen zien. Zijne eenige ware Socratische wijsgeerte was echter na hare terugkomst in Italië onder de bescherming der medici voordeelig opgegroeid. Naderhand de kinderschoenen uitgetrokken hebbende, wandelde zij, vooral in de Protestantsche landen van Europa, in de gedaante rond van eenen schoonen, veelbelovenden jongeling, die reeds onder mendelsohn, f. hemsterhuis en kant zijne intrede deed in de wereld. Alle deugden en gebreken, aan dien leeftijd eigen, spreidde hij spoedig ten toon, en - opgenomen in de scholen van fichte, schelling en hegel - nadert hij thans den rijpen mannelijken leeftijd, maar is ook in onze Christelijke maatschappijen zoo gunstig veranderd en heeft dermate het kinderachtige afgelegd, dat velen hem voor een' teruggekomen balling, en de meesten hem naauwelijks zouden herkennen, sprak hij niet gestadig van de Platonische ideën, van de ware redeleer in haar wezen, omvang, bedoeling en toepassing op den mensch en den Staat.’ - ‘Wie, die deze zijne gesprekken aanhoort en de mannelijke wijsheid verneemt, welke van zijne lippen vloeit, zoude wenschen, dat hij tot ons ware gekomen in den staat zijner kindschheid? - of de Christelijke wijsgeeren der negentiende eeuw aansprak in de wel naïve en ironische, maar toch kinderachtige vragen en redeneringen zijner eerste jeugd!’
Wij eindigen ons verslag met het werk van Professor nieuwenhuis aan alle beminnaren der wijsbegeerte, en inzonderheid aan alle vrienden en vereerders van den overledenen van heusde, ten sterkste aan te bevelen, ten einde zij overtuigd worden, dat er in ons Vaderland nog Mannen zijn, die de wijsbegeerte op de hoogte van onzen tijd beoefenen, en zij hierin zien, hoeveel er hieraan nog bij den laatsten ontbrak.
Het doet ons leed, ten slotte te moeten opmerken, dat,
| |
| |
voor een wetenschappelijk geschrift, de correctie wel wat naauwkeuriger had kunnen zijn.
|
|