Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1841
(1841)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Godsdienstonderwijzer polman wilde eene gedachtenis na zijnen dood aan zijne vrienden geven, koos hiertoe zes Voorstellen uit die, welke hij, gedurende eene reeks van jaren, als spreker in eene zoogenaamde Oefening gedaan had, en begeerde, dat deze, behalve één nog bij zijn leven uit te geven werk, het eenige zoude zijn, dat van hem gedrukt mogt worden: na lang aarzelen, gaf hij aan deze stukken den bovenstaanden titel. Dit een en ander hoofdzakelijk vermeldt hij in het Voorberigt. Het is hier de plaats niet, om uit te weiden over de zoogenaamde Oefeningen, waarvan Ref. niet alleen de noodzakelijkheid niet inziet, maar het ook daarvoor houdt, dat zij over het geheel meer af dan goed te keuren, meestal onnoodige en overtollige werken, en een ongepast ingrijpen zijn in de algemeene openbare Christelijke godsdienstviering en in het ambt van geordende Christenleeraars. Hiermede wil hij evenwel niet laag vallen op dit werk van wijlen den Heer polman, waarvan hij integendeel de waarde in zijne soort gaarne erkent; zelfs is hij van gedachte, dat er wel eens slechter gepredikt, dan in deze Voorstellen geoefend wordt: en echter zou hij het bijvoegsel, in den vorm van Leerredenen, liefst weggelaten hebben; want, gelijk alle zulke Oefenaars zich verbeelden eene soort van Predikatiën te doen, ja sommigen wanen dit vrij wat beter te kunnen, dan de Predikanten, zoo ziet men ook aan deze stukken in alles genoeg, dat ook deze spreker, op wien wij echter het laatstgenoemde niet willen toepassen, zich op zulk eene nabootsing toegelegd heeft; maar wat aanbeveling van dezelve hierin gelegen zij, betuig Ref. niet te begrijpen. - Gelijk hij dus dat bijvoegsel verwerpt, zoo meent hij ook, dat het niet te pas komen zou, deze Voorstellen als Leerredenen te beoordeelen; maar hij geeft er gaarne de getuigenis aan, dat derzelver steller daarin de duidelijkste blijken van zijne kunde en bekwaamheid, zoo wel als van zijne heldere denkwijze en zijnen godvruchtigen ernst, aan den dag gelegd, en zich beijverd heeft, om de onderwerpen, die hij behandelde, verstandig ten practischen nutte aan te wenden, en de zaken in eenen welbeschaafden stijl voor te dra- | |
[pagina 8]
| |
gen, waarin het zelfs aan geene trekken van ware welsprekendheid ontbreekt. De onderwerpen, hier behandeld, zijn de volgende: I. Iets aangaande God. Jes. VI:1-4. (Onder dezen te onbepaalden titel vindt men eigenlijk eene korte voorstelling van eenige volmaaktheden van het Opperwezen, ‘ten einde overeenkomstig hetgeen wij van den Oneindige, ook volgens het Evangelie, weten en belijden, zulk een bestaan bij ons op te wekken, of te verlevendigen, als ons omtrent het hoogste Wezen betaamt.’) - II. Over menschelijke dwaasheid en Goddelijke wijsheid. I Cor. I:21. (Ook deze titel is te onbepaald; want volgens de omschrijving van polman, bl. 29, zijn het ‘herinneringen uit de eerste tijden des Christendoms, toen menschelijke dwaasheid, onder den schijn van wijsheid, aan Goddelijke wijsheid, die in hare oogen dwaasheid was, tegenstand bood, en tevens, dat die dusgenoemde dwaasheid Gods de wijsheid der menschen heeft ten niete gemaakt.’) - III. Ter bemoediging en besturing van weenenden. Ps. CXXVI:5, 6. (Een wat overvol en zich niet naauw aan den tekst bindend stuk, maar anders een van de beste.) - IV. Over het begin, den voortgang en de gevolgen der zonde, vooral die der zinnelijkheid. Jak. I:14, 15. (Dit laatste is duister uitgedrukt, want de zinnelijkheid, dat is de neiging of werking onzer zinnelijke natuur, die wij van onzen Schepper hebben, is immers op zichzelve geen zonde, maar kan, door ons te overheerschen, oorzaak der zonde worden.) - V. Over de zelfkennis. Mark. X:17-22. (De tekst wordt hier meer aan het onderwerp, dan wel het onderwerp aan den tekst ondergeschikt gemaakt; en gedeeltelijk hierdoor, gedeeltelijk door niet op het regte standpunt der geschiedenis te staan, en dezelve door een zeker dogmatisch glas te bezien, is de uitlegging van den tekst, naar Refs. inzien, geheel mislukt: men zie b.v. bl. 142, waar polman beweert, dat ‘jezus niet zegt, wat den jongen man ontbrak,’ (ofschoon het er duidelijk op volgt) maar dat dit was ‘genoeg aan God te hebben’!!) - VI. Onze vertroostende uitzigten, bij de gedachte aan den dood | |
[pagina 9]
| |
en het graf. 1 Cor. XV:54-57. (Naar aanleiding van den tekst, eenige algemeene beschouwingen over sterfelijkheid, onsterfelijkheid en toekomstige gelukzaligheid.) Op deze wijze wilde Ref. den inhoud dezer nuttige Christelijke Voorstellen kortelijk opgeven, zonder in nadere bijzonderheden of breedvoeriger beoordeeling van dit werk eens reeds overledenen te treden; en dit zoo veel te minder, daar hij zich niet geroepen vindt, om het zoogenaamde oefeninghouden te bevorderen, door den sprekers in hetzelve aanwijzing omtrent hunne voorstellen te geven; en hoeveel goeds hij ook in die van wijlen polman met reden te prijzen vindt, waarom hij wenscht, dat zij nu eenmaal uitgegeven zijnde, nut mogen doen, zoo wenscht hij nogtans ook, dat derzelver uitgave geene navolging vinde. |
|