| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Merkwaardigheden uit de Geschiedenis van den Profeet Jeremia, beschouwd in Leerredenen, door J. Moll, Jacobsz., Predikant bij de Hervormde Gemeente te 's Gravenhage. Tweede Druk. 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1840. In gr. 8vo. X en 212 bl. f 2 - :
Het onderwerp, dat de Eerw. moll zich voor deze zijne Leerredenen gekozen heeft, beveelt zich door zijne nieuwheid genoeg aan, om, bij eene goede behandeling, den lezer, zoo wel als den hoorder, aan te trekken, en door beiden op prijs gesteld te worden. Deze onderscheiding zijn dan ook deze Leerredenen, naar Recs. inzien, in meer dan één opzigt waardig. Gelijk het goedkeuring verdient, dat de stof niet al te fijn uitgesponnen is, door volstrekt alle bijzonderheden uit het leven van jeremia op te nemen, zoo vermoeijen ook de Leerredenen niet door overmatige lengte. Thema en dispositie zijn doorgaans vrij gelukkig uit den tekst afgeleid: de voorstelling van het historische is meestal eenvoudig en duidelijk, zonder veel omslag: het practische is hoog ernstig, zonder overstreng te zijn: de stijl is over 't geheel zonder veel verheffing en levendigheid, maar houdt zich toch doorgaans genoeg staande, om met genoegen gehoord en gelezen te worden.
Zietdaar deze Leerredenen in het algemeen geschetst; en als wij nu nog een uittreksel uit deze en gene leverden, dan zouden wij misschien volstaan kunnen: maar onze Lezers zullen ook misschien verlangen te weten, welke bijzonderheden er van dat niet gewone onderwerp hier wel het meest in het midden gebragt, en hoe de merkwaardigheden uit het leven van dien Israëlitschen Profeet tot Christelijke stichting aangewend worden. Zulks wil Rec. dus kortelijk aanwijzen; en daar het ligt te begrijpen is, dat de eene
| |
| |
Leerrede hem, behoudens den algemeen gegeven lof, beter bevallen heeft, dan de andere, zal de Steller derzelven het hem, hoopt hij, ten goede houden, wanneer hij dit hier en daar, niet om hem daarin meesterachtig te regt te wijzen, maar in het belang der Kanselwelsprekendheid, bescheiden te kennen geeft.
De eerste Leerrede stelt, naar jer. I:1-8, jeremia's profetische roeping als eene heilrijke openbaring van het Godsbestuur voor, en doet dit, den tekst volgende, zien, door op te merken, tot wien, wanneer, voor welken tijd, op welke wijze, en met welk een' aandrang dezelve geschiedde: en deze gebeurtenis tracht de Spreker ten nutte zijner hoorders te maken, door hen op te wekken, om Gods aanbiddelijk bestuur te erkennen, 1. in de roeping zijner dienaars, en 2. een iegelijk in onze eigene roeping, met geloof, onderwerping en hoop. Zoo houdt de eenheid zich goed staande, en de tekst wordt goed gebruikt.
De tweede Leerrede geeft, naar jer. XXVI:7-14, het gepaste thema: de hooge regering Gods over de versmaders van zijn woord en dienst, blijkbaar in jeremia, als geweldig bedreigd, krachtig verdedigd, bijzonder bewaard; waaruit in het tweede deel aangewezen wordt, dat zij 1. Gods Woord verkondigen laat aan zijne versmaders; 2. hunne vijandschap en boosheid openbaart; 3. niet ophoudt tegen hunne verkeerdheid nadrukkelijk te waarschuwen; (dit, meent Rec., behoort onafscheidelijk bij no. 1.) 4. de uitkomst hunner woelingen naar zijnen wil beschikt. Ter goede afwisseling wordt bij elke bijzonderheid, het practisch gebruik gevoegd.
Voor de derde Leerrede staat eene korte inleiding over het beminnelijke en betamelijke eener kinderlijke gezindheid jegens den hemelschen Vader, doch welke bij ons te dikwerf niet gevonden wordt. Deze inleiding komt Rec. wat onbepaald en niet zeer geleidelijk voor bij het onderwerp, het menschelijke woord meer dan het Goddelijke geëerbiedigd op aarde, naar jer. XXXV:12-14. Dit nu vindt de Redenaar hier in jeremia's geschiedenis gepredikt, - door de geschiedenis te allen tijde in het licht
| |
| |
gesteld, - in hare oorzaken en gevolgen ons tot waarschuwing en opwekking. Voor den korten omtrek is deze Leerrede wel wat vol, en stipt vele zaken slechts even aan, hoewel anders bij het onderwerp niet ongepast. (Fraai is de beschrijving van de historie der Rechabiten, bl. 45, maar de hooge lof, bl. 46, aan het willekeurige voorschrift van jonadab toegezwaaid, wel wat overdreven. - Bl. 54 stelt de Spreker ‘het leven voor burgerlijke deugd en pligt en goede zeden, voor stand en gezin, voor goeden naam en roem’ tegenover ‘het leven voor God en christus en zijne zalige dienst.’ Rec. begrijpt wel, wat moll waarschijnlijk zeggen wil; maar, waar stelt toch de Bijbel het eerste zoo met zekere minachting tegen het laatste over?)
Het thema der vierde Leerrede heet: Gods Woord, hoe ook ontvangen en aangerand, houdt stand en kracht op aarde. Gewigtig onderwerp, zoo het maar genoeg in den tekst, jer. XXXVI:9-28, gevonden wierde! Doch het is zelfs de hoofdstelling niet, die door deze Leerrede heerscht; maar het laatste, waarop het eigenlijk aankomt, wordt in het derde stuk slechts zeer kort behandeld, en ook wat gezocht daaruit afgeleid, dat jeremia in plaats van de verbrande rol weder eene andere beschrijven moest. Onverschilligheid in het ontvangen bij het volk vindt Rec. in vs. 9 en 10 niet, even min als levendig en werkzaam gevoel bij de Vorsten, naar vs. 14-20, en als hij hun volgend gedrag bij den Koning vergelijkt, is het hem-niet zeer waarschijnlijk, zoodat het al niet veel meer oplevert, dan wat hier uit vs. 11-13 gehaald wordt, eene ons twijfelachtige zielsgesteldheid. Zou het thema niet liever hebben moeten zijn de ligtzinnigheid, of de verschillende behandeling, of, zoo men vooral op den Koning en zijne aldra met hem instemmende hovelingen ziet, de onbeschaamde verwerping van Gods Woord? - (Die scherpe uitval, bl. 75, op den Pauselijken tegenstand der Bijbelverspreiding ware welligt liever achterwege gelaten: het is, hoewel dezelve leelijk genoeg is, toch wat erg, deze handelwijze met die van Koning jojakim en jehudi, die
| |
| |
de orakelrol op het vuur wierpen, en zoo in de volgende Leerrede, bl. 88, 89, die gansche ‘Priesterschaar’ met den valschen Profeet hananja te vergelijken.
Meer aan tekst en eenheid getrouw is de vijfde Leerrede, die, naar jer. XXVIII, over den strijd der Goddelijke geopenbaarde waarheid handelt, en dezelve, naar vs. 1-4, voorstelt, als hevig bestreden, naar vs. 5-11, als waardiglijk verdedigd, en naar vs. 12-17, als luisterrijk zegepralende, die ook in hare onderverdeelingen geleidelijk is, en telkens gepaste practische aanmerkingen tusschen invlecht, of eigenlijk met het historische zoo naauw mogelijk vereenigt.
Belangrijk is het onderwerp der zesde Leerrede, de valsche vrijheidszucht; en gepast is daartoe de inleiding, die ontleend is van het sedert meer dan eene halve eeuw veel gebruikte woord en algemeen begeerde en gezochte goed der vrijheid: maar hoe het in den tekst, jer. XXXIV:8-17, ligt, is Rec. niet duidelijk; en hij zou er veel meer eene onderdrukking van de vrijheid uit eigenbaat in vinden. Het hier verder aangevoerde over de valsche vrijheidszucht, als de ellendigste slavernij, en over den weg tot ware vrijheid, moge op zichzelf goed zijn; maar met den tekst schijnt het hem niets overeen te komen.
Hoe de Heer zijnen dienaar door menschen beproeven en bevrijden laat, stelt de zevende Leerrede, volgens jer. XXXVIII:1-13, in het eerste en tweede gedeelte, ook met tusschengevoegde nuttige opmerkingen, zeer goed voor; maar eigenlijk gezegde eenheid mist men er in, althans in het derde gedeelte, dat aanwijzen moet, hoe deze tweeledige beschouwing heilrijk door ons gebruikt moet worden, en uit eenige korte, weinig zamenhangende en van het hoofdthema afwijkende vermaningen bestaat. (Bl. 143 leest men: ‘En ach! ware hun hart nog geraakt en verbrijzeld, zoodat zij aan 's Heeren stem gehoorzaamden; dan zou de bevrijding zeker en volkomen geweest zijn, gelijk de Heer, naar het 17de en 20ste vers, nog voor het laatst, hun plegtig verklaren liet.’ Hoe is het mogelijk, eene goede periode, en wel zulk een gezegde, door het
| |
| |
dorre invoegsel: ‘naar het 17de en 20ste vers,’ van sieraad en kracht te berooven! - De Heer moll is in deze en andere Leerredenen niet spaarzaam met aanhaling van Bijbelplaatsen, waarbij telkens tusschen twee haakjes hoofdstuk en vers aangewezen wordt; maar hij zal dit immers zoo niet uitgesproken hebben? en voor den lezer, indien al noodig, ware het beter aan den voet der bladzijde aangeteekend.)
De achtste Leerrede neemt uit jer. XXXII:6-16 het reeds vrij onbepaalde onderwerp, hoe de Heer zijne dienaars in het geloof versterken wil; maar nog vreemder is het, dat deze tekst, die het op Goddelijken last sluiten van den koop van een stuk land verhaalt, ter nabetrachting des heiligen Avondmaals gebruikt wordt: dit is, meent Rec., al te verre gezocht en gansch ongelijksoortig. De Leerrede zelve bevat zeer gewone dingen, en onderscheidt zich door niets bijzonders, dan door dat vreemde, maar dat door het daarvan gemaakte gebruik niet vergoed wordt.
Met eene gepaste en inderdaad treffende inleiding, die den toehoorder tot het verbazende en belangrijke der gebeurtenis, uit een Christelijk oogpunt beschouwd, waarlijk inleidt, wordt de negende Leerrede geopend, om daarin, volgens jer. XXXIV, Jeruzalems verwoesting voor te stellen als eene luisterrijke openbaring van Gods Koningrijk op aarde; tot welk oogpunt de Redenaar aanleiding meent te vinden in vs. 15-18, (hoewel het Rec. voorkomt, dat het daaruit slechts zijdelings af te leiden is) daarin dus ziende, 1. de heerlijkheid en majesteit van Israëls God en Koning; 2. de onderscheidene lotsbedeeling der verschillende onderdanen van Gods Koningrijk, en 3. de duurzaamheid en uitbreiding van het Godsrijk op aarde; en daaruit, bijzonder uit vs. 18, in het derde stuk besluitende, dat er ‘in Gods Koningrijk behoudenis en heil moet gezocht en verwacht worden voor onszelven, - voor het Vaderland, - voor de Joodsche Natie, - en voor christus Kerk.’ - Over het geheel eene goede en vrij levendig gestelde rede, op het laatst misschien met te veel ongelijksoortigs overladen.
| |
| |
In de tiende of laatste Leerrede wordt gehandeld over de verderfelijke verwerping van de geraadpleegde Goddelijke Openbaring, en uit den tekst, jer. XLIII:1-17, de hoofdverdeeling zeer gepast afgeleid, de raadpleging van Gods Openbaring, de verwerping van Gods Woord, de verderfelijke gevolgen daarvan, en het een en ander met practische, wederom wel eens wat veelsoortige, aanmerkingen doorvlochten. (Bij de volgende periode, bl. 204, 5: ‘Gods Woord kan even min uit de Raadzalen verbannen, als uit de scholen verdrongen, en in de woningen verworpen worden, of het gaat gelijk bij Juda's overblijfsel, dat niet aan de stem des heeren, maar aan de valsche staatkunde ‘gehoor gaf,’ zou Rec. den Eerw. Schrijver wel eens willen vragen, of deze vergelijking wel juist is; wat hij hier verstaat door het verbannen van Gods Woord uit de Raadzalen, en door het verdringen van dat Woord, (den Bijbel? de Goddelijke Openbaring? het godsdienstig onderwijs?) uit de scholen; en of deze geheele bedekte aanval wel gepast is.)
Zoo meent Rec. in eenige der bijzonderheden het kenmerkende dezer Leerredenen aangewezen te hebben, waarvan het hem, om de mindere bekendheid en ongewoonheid des hoofdonderwerps, en om de over 't geheel doelmatige behandeling, niet verwondert, dat zij reeds eenen tweeden druk beleefd hebben. Mogen zij nog bestendig, volgens den wensch des Leeraars, ‘naar de behoeften des tijds, de regte kennis, de geloovige waardering, het Christelijke en heilzame gebruik van de Geschiedenis en Goddelijke Openbaring des Bijbels bevorderen!’
|
|