| |
J. van den Vondel, door geschiedkundige inleidingen, omschrijving in proza en aanteekeningen, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. Een boek voor het algemeen, en als proeve, om dien Prins onzer oude Dichters, ook voor min geletterden, regt verstaanbaar te maken. Door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar te Groningen, Lid van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut enz. (Versierd met het Portret des vierentachtig jarigen Dichters, en voorafgegaan door eenige aanmerkingen en dichtregelen tot zijn' lof, als voorstander van regt, orde, vrijheid en verdraagzaamheid in deze en gene zaken van Staat en Godsdienst.) Te Groningen, bij J.B. Wolters. 1838. In gr. 8vo. XLVIII en 378 bl. f 5-25.
Rec. heeft den geheelen langen titel van dit boek afgeschreven, omdat die hem karakteristiek voorkomt, en hij met alle bescheidenheid den Hoogleeraar lulofs op het verkeerde en smakelooze van dergelijke uitvoerige titels meent te moeten opmerkzaam maken. Wat op den omslag staat, ware volkomen voldoende: J. van den vondel, in eenige zijner kleinere gedichten opgehelderd. De wijze, waarop die opheldering geschiedt, enz. enz. had gevoegelijk in het Voorberigt kunnen worden aangewezen en was daar te huis, maar behoort niet tot den titel. (Hoe komt de Uitgever er bij, om dien titel door zijne roode letters nog meer te ontsieren?) Misschien acht men deze aanmerking op den titel beuzelachtig; zij is dit evenwel minder, dan men zou denken. Vooreerst, in een boek van smaak, geschreven door eenen man van smaak, behoort alles van dien smaak te getuigen. Men verlangt immers ook, dat de gevel van een gebouw evenzeer aan de wetten eener goede architectuur beantwoorde, als het inwendige van hetzelve. Maar ten andere komt het Rec. voor, dat het gebrek op den titel eenigzins een gebrek aanduidt, dat ook in dit, gelijk in andere te regt hooggeschatte werken van den Groningschen Hoogleeraar, kan worden opgemerkt. Hij kenmerkt zich dikwijls door eene breedsprakig- | |
| |
heid, door eenen omhaal (indien dit woord niet wat te triviaal klinkt) van zaken en woorden, die den indruk van het geheel, den indruk van het vele goede en schoone verzwakken, dat men in zijne stukken kan vinden. Waarlijk, dat is te bejammeren! Eene wijze spaarzaamheid, eene meerdere keurigheid in de keuze van woorden en zaken beide, zoude aan de werken, waarmede hij met de daad onze Letterkunde heeft verrijkt, eenen veel grooteren bijval verzekeren.
Als wij van den titel tot het boek ons wenden, vinden wij, na een kort voorberigt en de niet zeer groote lijst van inteekenaren, de op den titel vermelde dichtregelen tot lof van vondel, voorafgegaan door eene inleiding in proza. Die inleiding, vooral het begin daarvan, laboreert ook al aan zulk eene breedvoerigheid; maar ruim wordt men daarvoor schadeloos gesteld, wanneer men tot de dichtregelen zelve is genaderd. Rec. gelooft niet, dat de Heer lulofs als Dichter iets beters geleverd heeft. Het stuk is blijkbaar con amore bewerkt: de geheele vrijheidlievende, door zijn onderwerp in geestdrift ontvlamde ziel des Dichters heeft zich in zijnen zang uitgestort, en wij huldigen niet minder de edele gevoelens, daarin uitgeboezemd, dan de kunstige en keurige gebruikmaking van vondel's woorden bij de schildering van de verschillende dichtsoorten, waarin onze grootste Dichter uitmuntte. Het geheele stuk is vol gang, gloed en leven, en Rec. kan zich voorstellen, welk eenen diepen indruk het bij de gelukkige voordragt van lulofs op alle onpartijdige hoorders moet hebben gemaakt. Rec. weet niet, wat hij als proeve zal mededeelen; want bij zoo veel schoons is de keuze moeijelijk. Hij kiest dan, ter staving van datgene wat hij zoo even zeide aangaande het gelukkig gebruikmaken van vondel's taal, twee stukjes. Het eerste roept ons den heerlijken rei uit den Gijsbrecht geheel voor den geest:
Maar ernst en 's diepen weedoms somberheid
Spreidt haren sluijer over onze ziel,
En hangt een sloers van tranen voor ons oog,
Als u de dichtkunst op verbeeldings wiek
In 't grijs verleên naar Bethlems straten voert,
Waar zich Judea's purpren onverlaat
In bloed - onnoozel bloed van kindren - baadt,
Helaas, wij zien, wij zien van moeders borst
De versch gerukte lipjes, waar de melk
| |
| |
Met bloed aan kleeft; - wij zien den teedren dauw
Van tranen op de koontjes, eens zoo rood,
Thans koud, als marmer, bleek en blaauw, als lood; -
Wij zien, wij zien, ach, oogjes, door de hand
Des doods geloken, - oogjes, die 't gelaat
Niet meer ten hemel scheppen, die niet meer
Hun stralen schieten in het moederhart,
Maar starren schijnen, van haar' glans beroosd,
In mist en nacht en nevel uitgedoofd. -
Wij zien 't, wij zien 't; wij voelen 't hart versteenen,
En rouw doet ons met u en rachel weenen.
Niet minder fraai is de volgende aanspraak aan maurits:
O maurits, maurits, willem's heldenzoon!
O schild van Neêrland, zwaard in Almagts vuist,
Voor flips verderflijk, als het zwaard der wraak,
Waarmeê Gods engel in den middernacht
Eens assur sloeg en assur's legermagt!
O maurits, maurits, willem's heldenzoon,
Wat liet g' hem sterven, die u in uw jeugd,
Als chiron eens achilles, had gevoed!
Wat liet g' hem sterven? - Waartoe vlamde uw ziel,
Geknaagd, helaas, door 't vunr des langen wroks,
Op 't neêr doen ploffen van dat grijze hoofd,
Dat heilig hoofd, dat, als een sterke dam,
Zoo dikwerf 's onheils springvloên had geschut;
Dat heilig hooft, dat, als een vaste zuil,
't Gebouw van nassau's glorie had geschraagd,
En, eer 't voor eeuwig sloot zijn' gouden mond,
Aan Arragon op gouden bergen stond! -
O maurits, maurits, willem's heldenzoon,
Met welk gesteent' uw grafelijke kroon,
Met welk een' glans uw diadeem moog' pralen,
Dat bloed, dat bloed bezwalkt, helaas, haar stralen!
Wij beklagen hem, in wiens borst dergelijke regels geenen weêrklank vinden. Deze beide stukjes zijn slechts proeven uit het vele schoone, dat wij hier aantreffen. Maar waarom, waarom moeten die stijve, complimenteuse slotregels van het geheel den ontvangen indruk toch storen? Moesten zij worden uitgesproken, waarom ze dan toch hier in druk herhaald?
| |
| |
Wij komen nu aan den eigenlijken hoofdinhoud van dit boekdeel: vondel, in eenige van zijne kleinere dichtstukken opgehelderd. Een gelukkig denkbeeld! Het is maar zoo, vondel wordt te weinig algemeen gekend; zijne heerlijke stukken zijn schier enkel bij den letterkundige geschat, en voor het groote publiek zijn de werken van Nederlands Puikpoëet een gesloten boek. De oorzaken daarvan zijn verschillende, en te ontkennen is het niet, dat ook deze daaronder moeten gerekend worden, dat er onder het koren ook veel kaf wordt gevonden, dat vele zijner stukken door onderwerp en trant minder belang inboezemen, en dat het dus voor den gewonen lezer zonder aanwijzing niet gemakkelijk is, om het voor hem geschikte op te zoeken. Helaas, dat wij er moeten bijvoegen, dat voor de meesten ook reeds vondel's taal te duister en te moeijelijk is! Treurige waarheid, die ten bewijze kan strekken van het weinige belang, hetwelk onze natie stelt in hare heerlijke taal! De Hoogleeraar verrigtte dus een verdienstelijk werk, toen hij eenige stukken uit vondel uitkoos, en die met de noodige ophelderingen in het licht gaf.
Hoe heeft hij dit gedaan? Hij heeft er historische inleidingen voor geschreven; hij heeft de woorden door verklarende aanteekeningen toegelicht; hij heeft eene breedvoerige, den gang der denkbeelden verduidelijkende omschrijving voor min geletterden er bijgevoegd. Het eerste van deze drie dingen is belangrijk en hoog noodzakelijk. Personen en zaken, waarop vondel doelt, zijn den tegenwoordigen lezers niet zoo gemeenzaam bekend, en die kennis is nogtans onmisbaar, indien men de gedichten van den Prins onzer Dichters zal verstaan. Verklaring der woorden is van niet minder gewigt bij den verouderden stijl en het gebruik van verouderde woorden. Maar het derde, de breedvoerige omschrijving, - waarlijk, die had men kunnen missen; die had men moeten missen! Wie na de historische inleiding, na de verklarende aanteekeningen nog noodig heeft, eene prozaïsche omschrijving te lezen, die sluite het boek gerust toe; het is de os, die in den Bijbel leest. Maar komen er dan geene plaatsen in de hier gegevene dichtstukken voor, waarbij deze den gang der denkbeelden verduidelijkende omschrijving van nut kan zijn? Dat zal Rec. niet ontkennen; doch op die plaatsen ware toch eene korte aanwijzing in de aanteekeningen voldoende geweest, om het verband te doen opmerken en
| |
| |
begrijpen. Hoe veel ruimte ware daardoor niet gewonnen, die nu nutteloos beslagen wordt door datgene, wat Rec., ter eere van het publiek, hoopt, dat niet gelezen wordt noch behoeft te worden! Hoeveel rijker had de schat kunnen zijn van vondel's dichtstukken, door lulofs opgehelderd, en daardoor waarlijk voor onze tegenwoordige lezers verstaanbaar gemaakt!
Van de overige beide deelen zijner taak heeft de Hoogleeraar lulofs zich over het algemeen uitstekend gekweten. Hij heeft teregt vondel behandeld, gelijk men gewoon is, de oude classici te behandelen, en toont zijne groote belezenheid in onzen Hoofddichter, en het gelukkig gevolg, waarmede hij zijne stukken heeft bestudeerd. Zijne inleidingen zijn waarlijk inleidingen tot ieder vers; en indien hij ook daar nu en dan, gelijk b.v. bl. 226, 227, al te breed en te lang wordt, men ziet dit gaarne voorbij, om het vele belangrijke, dat wij meestal daar vinden. Bijzonder gelukt is, in dit opzigt, de inleiding voor den Rommelpot, welk anders niet gemakkelijk te begrijpen stuk daardoor volkomen wordt toegelicht. De geestigheid en scherpe satire van dit straatliedje komen helder voor den dag. Geene dezer inleidingen zal men als overtollig wegwenschen.
Ook de kortere aanteekeningen onder den tekst verdienen allen lof. Zij strekken grootelijks tot opheldering van vondel's woorden, en toonen ons, hoezeer de Hoogleeraar tot het regt verstand van diens stukken is ingedrongen. Het is bij het geven van dergelijke aanteekeningen altijd moeijelijk, de juiste maat te bepalen, en in het algemeen willen wij dan ook over het meerdere of mindere daarvan met lulofs niet twisten, ofschoon hij toch op sommige punten, b.v. het draven van den stijl, het gebruik van het woord Goden, enz. wat dikwijls terugkomt, en, zelf op bl. 57 verklarende, dat hij zich niet genoeg op kortheid kan toeleggen, aanteekeningen als die onder no. 47, 49, 53, 61, 62 van het daar behandelde stukje had behooren achterwege te laten. Wie dergelijke dingen, als daar verklaard worden, niet weet en verstaat, die is geheel onbevoegd en ongeschikt, om vondel te lezen, en zal dat ondanks die aanteekeningen blijven. Op sommige plaatsen had Rec. intusschen wel gewild, dat de aanteekeningen wat breeder waren uitgevallen, en woorden en zaken wat meer hadden verklaard. Ook hiervan een naar voorbeelden. Bl. 102. Hoe luisterscharp uw oor op 't rol- | |
| |
len van het wiel. Deze laatste halve regel had wel eenige toelichting verdiend; want, ofschoon de woorden zelve niet duister zijn, zal menigeen toch vragen, wat dat rollen van het wiel hier beteekent. En waarlijk, duidelijk is dit niet. Het komt Rec. voor, dat het vroeger gebezigde beeld van eenen wagen den Dichter nog voor den geest speelde, ofschoon hij later de beeldspraak van eenen herder met zijnen staf had gebruikt. Maar een en ander had moeten worden opgehelderd, en menigeen zal nu bij het lezen van den tekst en de omschrijving onvoldaan blijven. Een tweede voorbeeld ontleent Rec. uit het gedicht: Lierzang op Koning
david, en wel bij de regels: Op 't draven van dien goddelijcken stijl Gevoelt de ceder Babels scherpe bijl. In de eerste plaats had bij deze en dergelijke regels wel mogen worden aangemerkt, dat vondel in dezen lierzang niet naauwkeurig heeft onderscheiden, welke Psalmen van david, en welke van azaf of anderen zijn. Maar de meeste gewone lezers zullen toch vragen, wat het beteekent, dat de ceder Babels scherpe bijl gevoelt, en de verklaring ware niet overtollig geweest, dat de Dichter hier zinspeelt op de Babylonische gevangenis; dat de ceder (Libanons) hier het zinnebeeld is van Israël, en hoe gepast bij deze beeldspraak het woord bijl hier gekozen is.
De Hoogleeraar ziet uit deze aanmerkingen, dat Rec. zijn werk meer dan vlugtig heeft gelezen; hij wil daarom ook nog een paar aanteekeningen aanhalen, waarmede hij zich niet vereenigen kan; hij doet dit niet, om aanmerkingen te maken, maar om zijne belangstelling te toonen, en den Hoogleeraar een enkel punt in bedenking te geven. Bl. 40: Habsburghs mijter. De Heer lulofs verstaat hierdoor de mijterstad, het aartsbisschoppelijke Praag, de hoofdstad van Bohemen; liever de kroon van habsburgh's gesiacht, hier om het aartsbisschoppelijke Praag, mijter genoemd.
Bl. 95. Deughtighe ommetrek, zegt de Heer lulofs, lezen wij II. 206 voor voorstelling, afbeelding, schets van iemands deugden. Zou daar het woord deughdig niet evenzeer, als in den Harpoen, deugdelijk, degelijk beteekenen? Ik wenschte, zegt vondel,
Ik wenschte mijn kopij niet scheelde van het leven:
Zoo zou, als 't aenschijn u de schilder heeft gegeven
's Mans deughdige ommetrek hier zweven in de ziel.
| |
| |
Zijne wezenlijke, echte afbeelding, wat de ziel betreft, zoudt gij hier zien, even als de schilder zijn gelaat heeft wedergegeven.
Bl. 124. Waer raeckt ze strandewaert? De Heer lulofs neemt deze uitdrukking en het woord zie, in den volgenden regel, in eenen figuurlijken zin. Ten onregte, gelooft Rec. De vrijheidsmaagd vlugt te paerde, gelijk zij zelve in denzelfden regel getuigt, den bodem van het Duitsche rijk, ten einde door de zee zichzelve te redden. Daarom zoekt zij het strand.
Bl. 186. Zoo kleet, of been, ja schim van lagher Heijligh, enz. De Hoogleeraar zegt: toespeling op de wonderen, door de Profeten elias, eliza, de Apostelen en verdere Kerkheiligen verrigt. De laatste worden wel alleen bedoeld; dat ligt, naar Recs. oordeel, geheel in den geest der Roomsche kerkleer; van de Profeten en Apostelen wordt hier niet gesproken.
Bl. 215. Aszetsels. De Heer lulofs zegt, dat vondel dit woord dikwijls bezigt voor kopijen, nabootsingen, afdrukken van iets. Rec. zal dit niet ontkennen; maar hier is het, naar zijn oordeel, toch iets anders. Afzetsel is datgene, wat men anders een stekje noemt, eene loot van eene plant, die door kweeking of enting tot eene nieuwe plant opgroeit. Hoe gepast is dit woord hier, waar vondel de overledene vrouw van huigens bij eene bloem vergelijkt, en hare nagelatene kinderen met dit woord afzetsels bedoelt!
Bl. 235 staat paulus voor petrus.
Bl. 250. Zeebrant. De figuurlijke zin komt hier niet te pas. Het kan alleen zijn oorlog ter zee, zeebrant genoemd, om hetgeen vroeger gezegd is aangaande het gebruik des geschuts.
Maar genoeg, misschien meer dan genoeg. De Heer lulofs ontvange onzen dank voor het geleverde! Hij vinde aanmoediging genoeg, om ons meer soortgelijke vruchten van zijne studie der vaderlandsche letteren te schenken! Hij be hoort onder onze ijverigste en verdienstelijkste Geleerden.
De Uitgever heeft voor goeden druk en goed papier gezorgd, en ook het portret van vondel verdient allen lof. Een ruim debiet zij dit boekdeel toegewenscht! |
|