Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1839
(1839)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Dal Kerah, of de Pelgrimsoogst, een Perziaansch Verhaal, of iets over godsdienstige en zedelijke onderwerpen, als: Gods Voorzienigheid, onsterfelijkheid, deugd, beproevingen enz., alsmede eenige vlugtige gedachten over de onderscheidene vormen van Bestuur, met name het Absolutismus of het wiliekeurig Gezag, de Aristocratische Regeringsvorm, de zuivere Volksregering en het Monarchaal-constitutioneel stelsel, met aanwijzing der voordeelen van de laatstgenoemde staatsinrigting, door H.J. Abbring, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw. II Deelen. Te Groningen, bij C.M. van Bolhuis Hoitsema. In gr. 8vo. XXXI, 282 en 430 bl. f 6-20.De Heer abbring, die, door zijnen Vrijgeest en andere schriften, als Schrijver reeds niet ongunstig bekend is, levert in dit werk eenen Roman, onder den naam van het Dal Kerah, naar des hoofdpersoons woonplaats in Perzië, welke echter voor den hoofdinhoud niet bijzonder belangrijk is, zoodat het naar dien Perziaan even goed of beter abdallan had kunnen heeten. De naam van Pelgrimsoogst is ons minder duidelijk voorgekomen: de Schrijver zegt er wel in de Voorrede van: ‘Dewijl de reis door het leven voor de meeste stervelingen met lijden en zorgen, dikwijls ook met angsten gepaard gaat, - en, in het kleine, de reis eens pelgrims ook met veel lijden vergezeld gaat, - zoo ontleende ik van zoodanigen persoon den naam voor deze geschiedenis, en noemde dezelve een' Pelgrimsoogst’; maar vermits derzelver held niet als pelgrim reist, en de bena- | |
[pagina 120]
| |
ming van oogst bij een' pelgrim minder te pas komt, zoo valt hare gepastheid voor dit werk niet zeer in het oog. ‘De meeste tooneelen van dit verhaal,’ zegt de Schrijver, (Voorr. bl. XII) ‘moeten slechts dienen tot beelden van lijden en beproevingen, welke ons hier op aarde bejegenen kunnen.’ - Abdallah, de zoon van eenen Perzischen Staatsdienaar, die, nadat zijn vader in ongenade gevallen is, zich in het dal Kerah nederzet, is zoodanig iemand, die in vele beproevingen komt, door de inblazingen van den Dervisch abdul, eigenlijk eenen dus vermomden boozen geest, ten kwade, ja eindelijk tot de grootste buitensporigheden vervoerd, en in de grootste gelegenheden gebragt, maar door de raadgevingen van den heremiet jechir, eigenlijk zijnen dus vermomden beschermgeest, ten goede geleid, gered, en eindelijk aan deugd en geluk geheel wedergegeven wordt. Deszelfs vrouw mirza is door den Schrijver voorgesteld, als in onschuld en deugd boven hare sekse in 't algemeen verheven, ‘daar deze,’ zegt hij, (t.a. p. bl. XIV) ‘ongeacht de vele deugden, die zij kan bezitten, zich dikwijls meer toelegt, om zich te tooijen in witte japonnen, waarmede zij zich zoo bevallig weet te versieren, dan wel met een zoodanig kleed, als ik mijne mirza heb gegeven’: (een slecht en vrij scherp compliment aan de vrouwen!) Het kleed der verdichting van dezen Roman is zeer luchtig zamengesteld, en daaraan schijnt de meeste moeite niet besteed te zijn; want men vindt hier niet zoozeer een aaneengeschakeld geschiedverhaal, maar meestal gesprekken van abdallah met den een' of ander' van de drie overige genoemde personen, waarin vooral abdul en jechir zeer lange, breedsprakige, en wel eens in herhaling vallende redeneringen voordragen. Des te meer heeft de Schrijver zich toegelegd op eene ernstige behandeling van de op den titel genoemde onderwerpen. Zeer gaarne doet Rec. hulde aan het loffelijk zedelijk doel, dat de Heer abbring zich hiermede voorgesteld heeft; hulde ook aan de gezond verstandige en godsdienstige denkwijze, die hier veelzins te voorschijn komt, en vele plaatsen van dit werk zeer lezenswaardig maakt: maar met dit al kan hij niet ontveinzen, dat de veelheid en ongelijksoortigheid der onderwerpen, en de groote uitvoerigheid, waarmede sommige behandeld worden, eene overladenheid in dit werk teweeg brengen, die voor deszelfs | |
[pagina 121]
| |
nuttig doel niet gunstig is. Belangrijk is het b.v., jonge lieden het gevaarlijke te toonen, van zich in de staatsbelangen huns Vaderlands ongeroepen te mengen; maar was het daarom noodig, voor de politieke beschouwingen, daartoe behoorende, twee derden van het eerste Deel te besteden? Onder alle de staatkundige drogredenen van abdul komt ook hier en daar iets waars en goeds voor, dat de Schrijver zelf, in de aanteekeningen, te regt verdedigt; maar jammer is het, dat hetzelve gelegd wordt in den mond van zulk een zedelijk monster, als abdul zich doet kennen. - In het tweede Deel, bl. 1-91, deelt abdul aan zekeren hadi, een dergelijk monster, een plan van Atheïsme en Materialisme mede, ter verwoesting van het Christendom: de Schrijver zegt, dat hetzelve een uittreksel is uit een handschrift, gevonden op het doodbed van eenen vrijgeest, (men zegt van diderot) en heeft hiermede het voorzeker loffelijk oogmerk, om ‘menig onergdenkend verstand te waarschuwen’; maar is het wel noodig, is het zelfs wel geraden, ja is het wel der moeite waardig, dien onzin hier met zoo groote uitvoerigheid te vermelden? moesten die dwaasheden der voormalige Fransche en Engelsche ongeloovigen niet liever aan de vergetelheid overgegeven, of anders derzelver ongerijmdheid en nietigheid met weinige, maar groote en siksche trekken in het licht gesteld worden? - Voor het overige vindt men ook in dit tweede Deel zeer veel goeds, ja schoons, b.v. in de pogingen van jechir, om de bezwaren van abdallah tegen de Godsdienst op te ruimen; maar, gelijk meer in dit werk, scheen het Rec. wel eens voor een' Roman te ernstig, voor een' Aziaat te Europeesch, voor een' Mohammedaan te Christelijk toe; doch hij moest tevens bekennen, dat het bij zulk eenen veelsoortigen inhoud en bij zulk eene inkleeding moeijelijk is, de eigenaardige kleur van het kleed altijd te kiezen en te behouden. - Of de verregaande en wel doorgaande buitensporigheden van abdallah, na al het voorgaande, waarschijnlijk en overeenkomstig zijn karakter verdicht zijn, zou men nog al kunnen betwijfelen; maar in zoo verre is het consequent, dat, wanneer men iemand het geloof aan God en al het Goddelijke heeft weten te benemen, gelijk aan abdallah door abdul en hadi geschied was, hij dan tot allerlei zedeloosheid in staat is. - In sommige der laatste tooneelen van dit werk is de verdichting hoog en akelig en onwaarschijnlijk | |
[pagina 122]
| |
genoeg opgedreven, zoo als in het ombrengen van hadi door abdul, na de schrikkelijkste wederzijdsche vervloekingen; in het verdwijnen van het tooverpaleis van ketura, een meisje, op hetwelk abdallah verslingerd geraakt was; in het doorsteken van haar door hemzelven, op het eerste bevel van jechir, waarna zij in eene slang verandert: zelfs is de verzoening van mirza met abdallah, na zoo schandelijke ontrouw, wat zeer spoedig en gekunsteld. Ten opzigte van de drie eerste punten, zal de Schrijver zich misschien daarop beroepen, dat hier het werk van booze geesten onder speelt, en dat het dus zoo boven het gewoon menschelijke opgedreven zijn moest: nu, dat zij dan zoo! maar Rec. wenscht toch, dat men hieraan geen voorbeeld nemen moge, om die Dii infernales in de Romans eene rol te laten spelen, als zijnde dit, naar zijn inzien, zeer geschikt, om bijgeloof en ondeugd in de hand te werken. Geenszins echter wil hij dit laatste den Schrijver dezes werks te laste leggen; maar, hoewel hij niet met hem instemmen kan, die (Voorr. bl. VI, VII) in de geschiedenis van jobGa naar voetnoot(*) zulke verdichting, of in andere plaatsen der H. Schrift grond ter verdediging van zulke fictiën vindt, wil hij nogtans gaarne deszelfs loffelijke bedoeling prijzen, welke was, ‘onder eene Oostersche inkleeding aan te toonen, dat het booze beginsel op niemand onzer iets vermag door bedwang, en dat wij tot het kwade niet worden overgehaald, dan met onzen eigenen wil en onze eigene toestemming; dat hij, die God vreest en liefheeft, Hem zoekt en aanbidt, nimmer door Hem, dan in schijn en slechts voor eenigen tijd, verlaten wordt, maar hij eindelijk al zijne booze lusten zal overwinnen, en zijne reine en heilige gebeden om kracht tot deugd verhoord zullen worden.’ |
|