tie, voorkomen, ten minste voor twee derden, uit oorzaak van dronkenschap ontstaan. Eene treurige waarheid voorzeker, en die de noodzakelijkheid doet inzien, dat eindelijk allen, die het wél met het menschdom en het vaderland meenen, de handen ineenslaan, ten einde het misbruik, benevens het noodeloos dagelijksche gebruik van sterken drank, (hetwelk ook een misbruik is) zoo veel mogelijk tegen te gaan.
II. Dat, indien, bij het eerlang te verwachten Nederlandsche Strafwetboek, de toestand van waanzin of krankzinnigheid duidelijk en in al deszelfs kenteekenen omschreven wordt, namelijk wanneer en in welke gevallen verschoonbaar, men alsdan zeer zelden eene voorgewende verstandsverbijstering, als middel van verdediging, door wanhoop uitgedacht, zal te vreezen hebben. Zulk eene omschrijving van waanzin enz. is allezins wenschelijk, ja tegenwoordig in een Wetboek van Strafregt onmisbaar; en welligt ware het dan goed, de zinsbedwelming, door louter toevallige dronkenschap ontstaan, onder de redenen niet van vrijstelling, maar van verzachting, maar de opzettelijke dronkenschap, tot stouter volvoering des kwaads, onder de bezwarende omstandigheden op te nemen.
III. Dat, wat men er ook van zeggen, of in de theorie daarover op het papier brengen wille, onze tijden, door het insluipende verfijnd zedebederf en den geest van woeling, spanning en ontevredenheid, die zich hier en daar onder een gedeelte van het menschdom openbaart, nog niet rijp genoeg zijn, om de straffe des doods, over het geheel, te kunnen en te mogen afschaffen. Ook dit laatste punt is zoo wél betoogd, dat men, met kennis van zaken en ondervinding oordeelende, niet wel nalaten kan den Schrijver bij te vallen, en dus het daarvoor te houden, dat op deze en gene gruwelijke misdaden, b.v. doodslag met voorbedachten rade, ouder- en Vorstenmoord, brandstichting ten gevolge waarvan één of meer personen het leven verloren hebben, en hoogverraad, gepaard met moordzuchtige oogmerken, de doodstraf bedreigd moet blijven. Maar tevens, ten einde den Regter niet te noodzaken, steeds in die gevallen tusschen doodstraf en vrijverklaring te kiezen, zouden wij het raadzaam achten, den Regter de vrijheid te geven, om dáár, waar wel geene alle schuld wegnemende (b.v. volkomen waanzin) noch ook erkende en de strafschuldigheid aanmerkelijk verminderende redenen van mitigatie bestaan, (gelijk b.v. verregaande