| |
Kort Overzigt van de Geschiedenis der Nederlanden, met name der Noord-Nederlanden, van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd; een leiddraad bij onderwijs en zelfoefening. Door Mr. B.H. Lulofs. II Deelen.
(Vervolg en slot van bl. 74.)
Wij keeren tot het oordeel van lulofs over oldenbarneveld weder, en kunnen ons niet onthouden, de uitnemende, mannelijke taal des Hoogleeraars omtrent de drie martelaars van Staat des jaars 1618 hier mede te deelen: ‘Zoo werd dan de grijze barneveld, als het Hoofd der verraders, ter dood, en de groot en hogerbeets, als zijne handlangers, tot eene eeuwigdurende gevangenis veroordeeld. Inderdaad, eene treurige belooning voor hunne, met name door barneveld, den Staat bewezene onsterfelijke diensten, en wel eene zeld- | |
| |
zame straf voor hetgeen zij, als wettige ambtenaren hunner Provincie, en in die betrekking verpligt dat gewest naar hun vermogen te raden en voor te lichten, op eene door de meerderheid van de Staten dier Provincie allezins goedgekeurde wijze, voor de belangen dier Provincie en ter bevordering van vrijheid, verdraagzaamheid, rust en orde hadden gemeend te moeten doen! Maar konden de veroordeelden niet om genade verzoeken, en zou dan de Prins niet wel kwijtschelding, of ten minste verzachting der straf, voor hen hebben weten te erlangen? Men hoopte en verwachtte van zijne zijde welligt, dat dit verzoek gedaan zou worden; maar de drie Gevangenen zouden, zoo zij zich onschuldig gevoelden, even lafhartig geweest zijn, wanneer zij om genade gesmeekt hadden, als thans juist de omstandigheid, dat zij geweigerd hebben dit te doen, voor hunne onschuld pleit. Neen, geene bede om genade vloeide van hunne of van hunner bloedverwanten lippen! Het vonnis moest dus ten uitvoer gelegd worden, en op den 12 Mei 1619 viel het grijze hoofd van den eenenzeventigjarigen oldenbarneveld, door het zwaard des scherpregters, op het moordschavot.’ Zie ook de fraaije plaats op bl. 160, 161, waarin zelfs in de onderstelling, dat haarfijne uitpluizingen van positief regt
barneveld als schuldig hadden kunnen doen voorkomen, beweerd wordt, dat maurits en de Staten-Generaal althans verpligt waren een' Man te verschoonen, die slechts (casu quo) dwaalde door een denkbeeld van het regt zijner Provincie. Hier worden ook de edele vondel en - bilderdijk, omtrent de voorstelling van dit geval, gansch niet ten voordeele van den laatsten, tegen elkander over gesteld.
Ook napoleon vinden wij hier zeer goed, juist en onzijdig gekenschetst; doch, om niet te lang te worden, moeten wij den Lezer tot bl. 408 des IIden Deels van het onderhavige werk verwijzen. Wij zeiden boven, dat de Hoogleeraar somtijds in het IIde Deel eenen dichterlijken toon aansloeg. Men hoore hem b.v., bl. 131, over de tijden na het Bestand: ‘Het Iberische oorlogsros vertrapte niet meer onze beemden; de lucht werd niet meer roodgekleurd door de vlammen der brandstichting; het woeste getier der plunderaars werd in veroverde steden en dorpen niet meer gehoord, en het menschenbloed droop niet meer van het lemmer der moordzieke krijgslieden. Onze handel
| |
| |
breidde zich hoe langer zoo meer uit: met telkens rijker ladingen liepen honderden van schepen onze havens binnen; de Hollandsche beurzen zwollen, en men behoefde, voorwaar, de penningen niet meer uit het diepst der beurzen op te brengen.’ - Op bl. 344 wordt België in de 18de Eeuw vergeleken met ‘een schoonen, maar zoelen, vadzigen zomerdag, aan wiens avond zich wel eens zware donderwolken willen zamenpakken, waarvan de elektrieke stoffen slechts door den adem des winds in beweging en onderlinge botsing behoeven gebragt te worden, om in een schrikkelijk onweder los te barsten. Die ademtogt was (Keizer) jozef.’ - Op bl. 361 wordt de schijnbare rust in ons Vaderland tusschen 1787 en 1795 vergeleken bij eene onrustwekkende kalmte, op een' zomerschen avond, tusschen twee onweders, wanneer de zon wel eens een' vrolijken afscheidsstraal werpt, maar het zwerk zich toch in schrikverwekkend duister hult, en men eensklaps den bliksem uit dien nacht ziet te voorschijn komen. - Ons staatsgebouw vóór 1795 wordt (bl. 383) als een oude, eerwaardige eik voorgesteld, waarvan men de doode en vermolmde takken had moeten wegnemen, en niet den boom tot den wortel toe afkappen. Een schoon en zeer gepast beeld! - De Haagsche vrede met Frankrijk in 1795 is ‘een handdruk van vriendschap, die ons het bloed uit de aderen perst, terwijl de vijand ons natuurlijk met nog minder fluweelen vingeren aantast.’ - ‘Koning lodewijk kwam in 1806 in een land, waggelende aan een' afgrond van schulden, die onder lodewijk's regering telkens met wijder muil gaapte, en welken napoleon wat later slechts met het puin van ons staatsbankeroet vermogt te dempen.’ (Bl. 400.) Waarlijk, dit zijn plaatsen, hooft waardig, doch geheel
zonder slaafsche navolging. Deze poëtische uitdrukking gaat echter wat ver, wanneer hij op bl. 67 van hemelsche Magten in het meervoud spreekt, zekerlijk in navolging van schiller, den geliefkoosden Dichter van lulofs, die ook altijd van Goden, in het meervoud, spreekt. Dit is zekerlijk hier eene bijna onwillekeurige uitdrukking van den Schrijver, die op bl. 46 en elders met gevoel van dankbaarheid de hulp van 's Hemels oppermagtig Bestuur, van die hemelsche Voorzienigheid erkent, die hare eer met geen' vreemden wil deelen, en die door onze Vaderen, met een hart vol erkentenis, (hoewel
| |
| |
misschien wat te Hebreeuwsch in de uitdrukking) de God van Nederland werd genoemd.
Ten slotte zullen wij nog eene enkele opmerking mededeelen omtrent de al te korte vermelding of geheele weglating van sommige gebeurtenissen, tot welke de Schrijver door de wat al te uitvoerige voorstelling van het vroegere vóór de tijden der Republiek gedwongen is geweest. Dus wordt van het verbod van den handel met Portugal in 1584, hetwelk eigenlijk tot de pogingen der houtmans, linschotens en heemskerks geleidde, niet gesproken, wel van het verbod des handels op Spanje in 1599 door filips III. Dat aan Portugal in 1661 enz. groote schade werd toegebragt, is te weinig gezegd. De onsterfelijke daden van hulft en rijklof van goens hadden meer dan twee regels verdiend. Op bl. 242 wordt niet gesproken van de hoogstbelangrijke inneming van Luxemburg door de Franschen in 1684, en op bl. 264 wat weinig van eenen onzer eerste helden, den onsterfelijken jan willem friso, die zoo goed was als groot. Op bl. 386 moest, bij vermelding der Jakobijnsche Omwenteling van 22 Januarij 1798, gezegd zijn, dat zij bij onze Natie zoo veel mogelijk alle geschiedkundige herinneringen poogde uit te wisschen, ons zelfs de namen der Provinciën niet liet, zelfs niet van dat Friesland, welks naam sedert de Romeinen bestaan had, en dien napoleon zich zelfs ontzag uit te delgen. De Belgische Omwenteling van 1789-1791 is anders nog al in bijzonderheden verhaald. Maar hoe kan een Man als lulofs nog, in den tegenwoordigen toestand van Europa, spreken van herknooping der verscheurde banden, en van terugkrijging des grondgebieds van 1815; iets, hetwelk even zoo min wenschelijk als (Gode zij dank!) mogelijk is.
Een stukje boschland in Luxemburg heeft immers reeds Frankrijk en Engeland in beweging gebragt; en wie, behalve de onverbeterlijke Orangisten in België, die zich met droombeelden omringen, kan dan nog aan hereeniging denken, tenzij Frankrijk en Engeland overwonnen zijn!!
Om in één woord ons gevoelen nopens dit werk van den Heer lulofs te zeggen: Het is een zeer nuttig boek, en, in weerwil van eenige feilen en somtijds wat lange volzinnen, ook door afwisseling van stijl, ingevlochtene dichtregelen en aanmerkingen, eene aangename lectuur. De geest is echt Nederlandsch en onzen Vaderen waardig: de misdaden der Grooten worden er niet in bewimpeld, en aan ons Ge- | |
| |
meenebest wordt, in weerwil van deszelfs gebreken, een regt gedaan, hetwelk tegenwoordig daaraan maar al te dikwerf ontzegd wordt. Wij hebben daaruit reeds een en ander ter proeve genomen, en zouden, indien ons bestek zulks vergunde, ook de wenschen, die het slot uitmaken, (bl. 415-417) met uitzondering nogtans der onderstelde mogelijkheid van eene hereeniging met België, overnemen. Wij wenschen den geachten Schrijver kracht, lust en gelegenheid toe, om ons op meerdere aangename en nuttige lettervruchten te onthalen. |
|