Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKort Overzigt van de Geschiedenis der Nederlanden, met name der Noord-Nederlanden, van den vroegsten tot den tegenwoordigen tijd; een leiddraad bij onderwijs en zelfoefening. Door Mr. B.H. Lulofs. II Deelen. Te Groningen, bij J. Oomkens. In gr. 8vo. Iste D. 1835, 310, IIde D. 1837, 457 bl. f 6-60.De Hoogleeraar lulofs, te Groningen, hoezeer niet (gelijk dit op andere Hoogescholen het geval is) belast met het onderwijs der Vaderlandsche Geschiedenis bij dat der Neder- | |
[pagina 70]
| |
landsche Letterkunde, oordeelde nogtans te regt, dat die twee vakken te na verwant waren, om zich niet zoo wel op het eerste als op het tweede opzettelijk toe te leggen. Hij heeft dan ook begrepen, de slotsom zijner nasporingen aan het Algemeen te moeten mededeelen, als eene nuttige bijdrage, niet zoo zeer wat de algemeen bekende stof, als wat den vorm aangaat. Hij behandelt in dit geschrift de Geschiedenis aller Nederlanden, en wel zoo, dat hij, na eene § verhalenden tekst, eenige vragen doet volgen, doorgaans (althans in het eerste Deel) nog meer omvattende dan die tekst. Dit kan voor het onderwijs van uitstekend nut zijn. Wij hebben daarin echter éénen misslag opgemerkt. Vóór de verschijning van het tweede Deel was de leerling buiten staat om die vragen te beantwoorden, deels omdat zij, gelijk gezegd is, veelal buiten het in de vorige § medegedeelde omloopen, deels omdat zij, vooral wat het Noordoostelijke gedeelte onzes Vaderlands, inzonderheid Groningen, betreft, nog al ingewikkeld zijn, en in bijzonderheden treden, waartoe men speciale Geschiedenissen dier Provinciën noodig heeft. Nu is er wel eene vrij volledige opgave der bronnen voor onze geheele Geschiedenis achter het tweede Deel (bl. 423-457) geplaatst, maar deze was van geen nut voor het twee jaren vroeger verschenen eerste, zoodat de leerling tot de verschijning van het tweede Deel wachten moest, om zich die vragen te kunnen beantwoorden. Doch deze moeijelijkheid is thans weggenomen. Het werk omvat onze geheele Geschiedenis, met die van het thans weder op zichzelve staande België. Het komt ons voor, dat de oudere Geschiedenis wat al te breed behandeld is, in evenredigheid der nieuwere: de Heer lulofs schenkt ons ook de onbeduidendste Belgische Vorstjes, b.v. de vaak zoo weinig om 't lijf hebbende Graven van Namen, niet kwijt, en moet daardoor in het tweede Deel, hetwelk alles sedert de vereeniging der Nederlanden onder het bestuur van karel V omvat, wel eens luchtig over de belangrijkste zaken heenstappen. Hij schijnt dit zelf gevoeld te hebben; want bij het instrooijen van dichtregels in het eerste Deel zegt hij meermalen, zulks te doen, om het drooge, dorre en eentoonige des onderwerps een weinig te verlevendigen. In het tweede Deel is hij nogtans, met reden, nog milder in het inlasschen van verzen onzer groote Dichters over de belangrijke gebeurtenissen dier dagen; en men gevoelt, dat | |
[pagina 71]
| |
hij zulks con amore doet, gelijk zich ook zijn stijl merkelijk verheft en zelfs nu en dan dichterlijk wordt, wanneer hij over onze doorluchtige, onvergetelijke Republiek spreekt. Wat dat inlasschen van dichtregelen aangaat, zoo vinden wij zulks uitnemend doelmatig; het kan aan drie oogmerken tevens voldoen: de voordragt verlevendigen en beter in 't geheugen prenten; den leerling onze voorname Dichters doen kennen, en dus tevens nuttig zijn voor de letterkundige Geschiedenis; en eindelijk, door de poëzij edele en vaderlandlievende gevoelens in hem opwekken. De Heer lulofs heeft zich met eene bijzondere voorkeur van de gedichten van zijnen uitmuntenden Gelderschen landgenoot staring bediend, hetwelk wij daarom te meer goedkeuren, omdat die edele Dichter zekerlijk minder bekend is, dan hij verdiende, (hoewel, aan den anderen kant, de juiste maat hier misschien wel eens is te buiten gegaan.) Welligt had men dan nu echter ook wel iets meer uit onze voortreffelijke Dichteresse van merken, die zoo dikwerf vaderlandsche onderwerpen uit de oudere en nieuwere Geschiedenis behandelt, en bij de Geschiedenis van willem IV uit onno zwier van haren kunnen overnemen, wiens Geuzen in Vader willem's droom daartoe zoo schoone gelegenheid bieden. Doch wij geven deze aanmerking gaarne voor beter: bij de Geschiedenis der Watergeuzen heeft de Schrijver van onno zwier zeer goed gebruik gemaakt, en over 't geheel is de keuze zijner aangehaalde dichtregelen voortreffelijk. Somtijds heeft hij ook andere in vreemde talen medegedeeld en in Nederduitsche verzen vertaald. Ook zijnen luimigen en schertsenden verhaaltrant viert de Heer lulofs, vooral in het eerste Deel, waar de drooge stof hem blijkbaar hinderde, nu en dan bot: of het echter met den stijl der Historie wel bestaanbaar is, govert van lotharingen met den Bult ‘een bogcheljoen’ te noemen, (bl. 100) laten wij aan zijne plaats. - Hoezeer wij vijanden zijn van het historische scepticismus, dat bij de Duitschers vooral tot eene bespottelijke hoogte gedreven wordt, gelooven wij nogtans, dat men, waar later meer naauwkeurige daadzaken en dagteekeningen door nadere onderzoekingen bekend zijn geworden, de oude verdichtselen of onnaauwkeurigheden niet meer te berde moet brengen. Dus gelooft niemand meer met wagenaar, dat de Armorichen hier te lande gewoond hebben (bl. 33); zij behoorden in Bretagne te huis. - Het is uit | |
[pagina 72]
| |
kluit bekend, dat de nederlaag en dood van Graaf arnoud niet in 993, maar in 1002 heeft plaats gehad; en men mag, na van spaen's Inleiding tot de Historie van Gelderland, niet meer van de Voogden en Graven uit het Huis van Nassau spreken, zoo als op bl. 77. (Zie echter ook bl. 104, waar de Schrijver zelf die oude Geldersche verhalen in twijfel trekt.) Aan den anderen kant spreekt de Schrijver wel eens twijfelachtig, waar wij reeds vasten historischen grond hebben, zoo als de geslachtrekening van dirk II, arnoud en dirk III, die door kluit zeer goed uiteengezet is. Ook zien wij niet, (bl. 36) hoe bilderdijk's laffe spot het verhaal van procopius over de Warners kan omverwerpen, hetwelk die Schrijver zoo aanvalt, omdat juist wagenaar het naar den Grieksch-Romeinschen tijdgenoot heeft medegedeeld. Nog een paar kleine historische misvattingen, of veeleer (daar de kundige Schrijver het ongetwijfeld zeer goed weet) overijlingen of schrijffouten, zullen wij opnoemen. De Hongaren der tiende Eeuw waren geene Hunnen; deze (de Hiong-nou der Chinezen) behooren waarschijnlijk tot den Mongoolschen volksstam (gelijk hen de tijdgenooten allen beschrijven); de eerstgemelden zijn hetzij van Finschen, hetzij van Turkschen oorsprong, en verschijnen vier Eeuwen later uit het Oosten in Europa. (Zie bl. 66.) De Bisschopszetel werd niet (bl. 73) onmiddellijk van Tongeren naar Luik overgebragt, maar eerst naar Maastricht. Op bl. 217 staat, blijkbaar bij vergissing, lodewijk van nevers, in plaats van lodewijk van male. In 1389, toen reeds de heerschappij der Duitsche Orde bijna anderhalve Eeuw geduurd had, waren er waarschijnlijk geene ongeloovige Pruissen meer (bl. 227.) Het zullen Litthauwers geweest zijn, schoon ook dezen onder hunnen Grootvorst jagello in 1386 schijnbaar het Christendom hadden aangenomen. ‘Het Groot Privilegie van Vrouw maria werd (gelijk sommigen meenen) door filips den Schoonen met toestemming der Staten herroepen en vernietigd.’ Heeft kluit het dan niet bewezen? De aanslag van brederode op Amsterdam (IIde D. bl. 30) werd niet verijdeld, maar gelukte; naderhand moest hij echter van daar vertrekken, toen het geheele land der Landvoogdesse gehoorzaamde. Het Volk van ijzer, dat alva beweerde getemd te hebben, (bl. 44) waren niet de Italianen, maar de Duitschers (door hem in 1547 bij Mühlberg overwonnen.) | |
[pagina 73]
| |
De slag van Ivry (bl. 106) maakte geen einde aan den burgerkrijg in Frankrijk; dezelve duurde nog vijf jaren, tot den slag bij Fontaine Française, na welken mayenne zich onderwierp. Niet elizabeth, (gelijk schiller zingt, (zie bl. 103) maar onze Staten hebben den gedenkpenning laten slaan, waarop stond: Flavit Jehovah et dissipati sunt, gelijk scheltema in zijne Onverwinnelijke Vloot van filips II, bl. 233, heeft aangetoond. - Deze kleinigheden, die ook den oplettendsten Schrijver kunnen ontsnappen, hebben wij hier niet aangestipt om den Heer lulofs te berispen, maar om te doen zien, hoe naauwkeurig wij zijn werk hebben gelezen, en om die in eenen tweeden druk te kunnen verbeteren. De geest, die in dit werk heerscht, is uitmuntend. Lulofs behoort tot die ouderwetsche Nederlanders, (in een' goeden zin) die nog niet vergeten kunnen, dat hunne Vaderen Republikeinen geweest zijn, en die daarom, met alle trouw en eerbied voor de Monarchale Regering, die Regering tevens als eene Constitutionele Monarchij beschouwen, waarbij noch willekeur aan de eene, noch vleijerij aan de andere zijde te pas komt, tot welk laatste onze Natie sedert eenige jaren wel wat te zeer begint over te hellen. Onze Schrijver verzuimt dan ook geene gelegenheid, om de tijden onzer doorluchtige Republiek, somwijlen met geestdrift, te verheffen, (b.v. bl. 79 des IIden Deels:) ‘Die Unie, Lezer! was de Leeuw met den bondel pijlen, welke meer dan twee Eeuwen lang in Europa zoo geducht was, maar na de tijden der Fransche Omwenteling zich dien pijlbondel uit den klaauw zag rukken en den band slaken, die de zeven vrije Gewesten aaneensnoerde. Mogen dezelve, schoon dan ook op eene andere wijze, thans weder bijeengevoegd, als Constitutioneel Koningrijk eens den luister terug erlangen, dien zij voorheen als Republiek bezeten hebben!’ - Uitmuntend en behartigenswaardig is ook de aanmerking op bl. 98, dat men wegens de onbepaaldheid van de staatsregeling onzer oude luisterrijke Republiek, en de gedurige twisten daardoor ontstaan, daarom toch niet laag op dezelve moet vallen. ‘Men vrage zich af, of niet ook in elke Constitutionele Monarchij een strijd tusschen de verschillende Monarchische, Aristokratische en Demokratische bestanddeelen, die haar vormen, zal heerschen, en of geheele staatkundige rust wel ergens elders, dan hetzij on- | |
[pagina 74]
| |
der den schepter van een' dwingeland, of in het graf bestaan kunne.’ Omtrent oldenbarneveld oordeelt de Heer lulofs zeer gunstig, en hij heeft zich door de nieuwere school van bilderdijk niet laten wegslepen; van bilderdijk, wiens zoogenaamde Geschiedenis des Vaderlands hij meer dan eens krachtig tegenspreekt, en de vischwijventaal, daarin gedurig, ja schier op elke bladzijde voorkomende, met kracht ten toon stelt; hoezeer wij dan ook in de Voorrede voor het eerste Deel met bevreemding lezen, dat hij ‘onzen beroemden bilderdijk in zijne Geschiedenis des Vaderlands meermalen bewonderd heeft.’ Wat men aan dat lijvige pamphlet bewonderen kan, begrijpen wij niet; een pamphlet, dat bijna geschreven schijnt, om eens te beproeven, hoe geduldig onze Natie de grootste slechtheid en gemeenheid in stof en vorm zou kunnen dulden, wanneer die onder het schild van een' beroemden naam schuilen; een pamphlet, eindelijk, van welks opgang bij velen bilderdijk zelf, wanneer hij nog leefde, met diepe verachting over zoo veel slavenzin, zeggen zou: O homines, ad servitutem proni!Ga naar voetnoot(*) Dit laatste willen wij echter op den Heer lulofs volstrekt niet toepassen, die zich menigmaal zeer sterk heeft verklaard tegen dien onbeschaamden lasteraar van alwat onze Vaderen groots en schoons gehad en gedaan hebben. Maar als Dichter meent hij misschien den Exhoofdman van het gild niet geheel te mogen afvallen. - De Lezer vergeve ons deze uitweiding, ons door den eerbied voor zoo vele Edelen, door bilderdijk zoo vuilaardig aangebast, ingegeven.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|