dediging van den Heer Mr. j. van de poll zagen aangekondigd. Niet dat die uitgave op zichzelve ons bevreemdde; immers is het geene zeldzaamheid, dat een Advocaat zijne gehoudene pleitrede door den druk gemeen maakt, waartoe, ingeval het proces eenen nadeeligen uitslag voor zijnen cliënt gehad heeft, verschillende en zeer gewigtige redenen kunnen bestaan; maar in de gegevene omstandigheden konden wij niet nalaten bij onszelven te vragen, wat toch wel den Heer van de poll tot die uitgave mogt hebben bewogen, daar hij immers de verdediging zijner cliënte met den meest gewenschten uitslag had bekroond gezien.
Een kort Voorberigt, waarmede deze Verdediging in het licht verschijnt, geeft het antwoord op deze vraag. De Heer van de poll zegt, tot de uitgave derzelve te hebben besloten, niet omdat hij haar eenigermate waardig keurde om onder de oogen van het publiek gebragt te worden, - hetgeen, dit zij in het voorbijgaan gezegd, wij niet kunnen nalaten als eene overdreven nederigheid aan te merken, welke hij met groote mannen gemeen heeft, - maar om den nadeeligen indruk tegen te gaan, dien de uitgave der acte van beschuldiging zoo wel, als de eenzijdige publiciteit aan deze zaak gegeven, bij de welwillenden, wier vertrouwen daardoor aan het wankelen is gebragt, had doen ontstaan.
Is dit zoo, is het waar, gelijk Z. Ed. zegt, dat de dagbladen een niet onpartijdig verslag van den loop des gedings hebben gegeven, dan verwondert het ons, daar deze beschuldiging toch wel niet al de bladen, die deze zaak hebben medegedeeld, zal betreffen, dat de Heer van de poll niet heeft kunnen goedvinden, bepaaldelijk dat of die bladen, welke hij bedoelde, met name aan te wijzen. Immers is deze beschuldiging van dien aard, dat hij, wien dezelve geldt, wel in de gelegenheid mag worden gesteld, zich daartegen te verdedigen, welke hem thans echter is onthouden. Bovendien hadden wij verwacht, dat Z. Ed. al die onnaauwkeurigheden in de verslagen, van deze zaak het licht ziende, zoude hebben aangewezen en verbeterd, welke de uitgave dezer pleitrede zoo dringend hebben gevorderd. Nu toch komt die geheele eenzijdige publiciteit, door de dagbladen aan de zaak gegeven, neder op twee bijzonderheden, welke op bl. 17 en 22 der pleitrede in eene noot, de eene van twee, en de andere van vier regels, zijn aangeteekend, en met regt van uiterst gering belang en ter zake weinig of