Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1838
(1838)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijVondels Droom, Tafereel, opgevoerd ter gelegenheid van het tweede Eeuwfeest van den Schouwburg te Amsterdam, door Mr. J. van Lennep, enz. enz. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1838. In kl. 8vo. 28 Bl. f :-30.Het tweehonderdjarig bestaan van den Amsterdamschen Schouwburg, en het feestelijk gedenken daaraan, wekte natuurlijk de belangstelling van Amstels burgerij, en het mogt inderdaad een gelukkig denkbeeld heeten, dat de Directie van dien Schouwburg het tijdstip dezer feestviering verbond aan die dagen, waarop vondel's Gijsbrecht van Aemstel, volgens overoud gebruik, ten tooneele gevoerd wordt; immers | |
[pagina 78]
| |
was het dit Treurspel, waarmede de oude Schouwburg, door de Rederijkers der Amsterdamsche Kamer, in liefde bloeijende, nu twee eeuwen geleden, plegtstatig geopend werd. Met niet minder belangstelling vernam het tooneelminnend publiek, dat de Heer, Mr. j. van lennep, daartoe door Commissarissen uitgenoodigd, te dezer gelegenheid een stuk had vervaardigd, hetwelk, voor de eigenlijke feestviering bestemd, ná de vertooning van den Gijsbrecht ten tooneele gevoerd zou worden; en ook wij, die meermalen bewijs gaven, dat wij wezenlijke letterkundige verdiensten, om het even waar en bij wien ook gevonden, naar waarde weten te schatten, deelden in dat gevoel. Reeds lang vooraf waren dan ook de plaatsen in den Schouwburg voor den eersten feestavond besproken, en op dien dag zelv' was er voor den volgenden speelavond bereids geene plaats meer te verkrijgen. Laat ons zien, in hoe verre de arbeid des Dichters aan zoo veel belangstelling beantwoord hebbe! Gelukkig mag het denkbeeld van den Heer van lennep genoemd worden, om ons, bij het ophalen der gordijn, te verplaatsen in vondel's woning; waarin hij zich echter, op dat oogenblik, niet aanwezig bevindt. Wij treffen aldaar slechts zijne dienstmaagd geesje aan, die met verlangen de terugkomst van haren meester verbeidt, en hare nieuwsgierigheid naar den afloop van de eerste vertooning van den Gijsbrecht met moeite bedwingt. De uitdrukking van de gedachten en gevoelens der eenvoudige maagdGa naar voetnoot(*) is vrij natuurlijk voorgesteld, en hare kleine rol vond dan ook bij de vertooning den meesten bijval. Er wordt geklopt, en zij meent voor vondel de huisdeur te openen, toen de Vriesche Dichter starter binnentreedt, naar Amsterdam gekomen ter bijwoning van de opening des nieuwgevestigden Schouwburgs, en die nu, over de treffelijke uitvoering van den Gijsbrecht, zoo wel als over dit heerlijk Treurspel zelf, | |
[pagina 79]
| |
verrukt, aan vondel zijne hulde wenscht toe te brengen. Hij besluit diens tehuiskomst af te wachten, en bevredigt inmiddels de nieuwsgierigheid der dienstmaagd, omtrent den allergelukkigsten afloop der feestviering. Dit gedeelte van het tafereel is goed geschetst, en moet de belangneming verhoogen. Die belangneming rijst dan ook bij de terugkomst des Dichters, door de gezamenlijke Rederijkers, onder zang en snarenspel, tot in zijne woning geleid, waar hij de hartelijkste gelukwenschen van allen ontvangt, en dezelve met dankbaar gevoel beantwoordt. Ook het gezang van sommige leden der Kamer: in liefde bloeijende, strekt niet weinig, om dit natuurlijk geschetste tooneel te verlevendigen. Eindelijk vertrekken vondel's vrienden, benevens starter, en er heeft eenige redewisseling tusschen den Dichter en zijne dienstmaagd plaats, die evenwel door vondel aldra wordt afgebroken, daar hij, vermoeid en door aandoeningen overstelpt, naar eenzaamheid en rust verlangt. Alleen gelaten, geeft hij aan zijne denkbeelden den vrijen loop; maar, alhoewel gestreeld door de eere hem te beurt gevallen, is hij niet zonder bekommering omtrent het lot van zijnen naam en roem in het toekomende. Hij denkt daarover na, zet zich neder, en valt, al peinzende, in slaap. Heeft het eenvoudig-ware, het natuurlijke en naïve der tot hiertoe geteekende tafereelen den aanschouwer belangstelling ingeboezemd, thans wordt zijne verwachting gespannen, en verlangend ziet hij uit naar de verzinnelijking van vondel's droom, (door den Dichter ten titel van zijn stuk gekozen) die - iets, dat men trouwens vooraf kan berekenen - aan hem de toekomst zal onthullen. Drie middelen zijn er voorhanden, om den toeschouwer bekend te maken met de voor- en onderwerpen, die de ziel van eenen sluimerenden, gedurende den slaap, waarneemt. De slapende kan, namelijk, gelijk zulks bij sommige menschen plaats heeft, wat hij ziet of ondervindt, in afgebrokene volzinnen mededeelen; - hij kan, na zijn ontwaken, zijnen droom aan anderen, of in eene alleenspraak, verhalen; - of wel de kunst kan ons aanschouwelijk maken, wat zich aan den geest van den sluimerenden, en terwijl hij voorondersteld wordt te droomen, vertoont. De Heer van lennep heeft zich van geen dezer natuurlijke of kunstmatige middelen bediend, gelijk uit het stuk zelf al aanstonds blijkbaar is. Want, nadat de achtergrond des tooneels zich | |
[pagina 80]
| |
geopend heeft, ontwaart de aanschouwer apollo en de Zanggodinnen, die, na eenige redewisseling den inmiddels ontwaakten vondel, in eene nevelwolk, de Treur- en Blijspeldichters van vroeger en later eeuwkring - van aeschylus tot Mw. van merken - aanschouwelijk, en hem met derzelver kunstgewrochten bekend maken. Na het verdwijnen van deze schimmenrij volgen nog twee voorstellingen, van het uitwendige van den tweeden, eenmaal afgebranden, en van den tegenwoordigen Schouwburg; waarbij de invoering van het Zangspel, de Balletten en Arlequinades, gedeeltelijk, door tusschenkomst der Zanggodinnen en der leden van het Corps de Ballet, hoor- en zigtbaar wordt waargenomen; terwijl vondel zelf, bij het betuigen zijner verwondering, de noodige opheldering vraagt en gereedelijk erlangt. Eindelijk verkondigt apollo aan den verbaasden Dichter het instandblijven van zijnen roem en het bewaren van denzelven gedurende twee eeuwen, en kroont zijnen schedel met eenen lauwerkrans. De verrukte Zanger zet zich anderwerf neder, wordt als ten tweedemale gekroond, en sluimert weder in; apollo en de Muzen verwijderen zich; de achtergrond sluit zich weder; vondel slaapt voort; de gordijn valt, en - het stuk is uit! Vraagt men ons, of deze schikking ons behaagd en de ontknooping ons bevredigd heeft, dan moeten wij beide deze vragen ontkennend beantwoorden; en zulks te meer, nadat, door de voorstelling van de tafereelen, die vondel's dusgenoemden droom zijn voorafgegaan, onze belangstelling in hooge mate was opgewekt, en wij een' magtiger indruk van de voorstelling des drooms, als zoodanig, hadden mogen verwachten. Dezelve mist echter dien indrukmakenden invloed, naar ons gevoelen ten eenemale; en wel, omdat de Heer van lennep, in de door hem gekozene vormen, van den eenvoudigen en natuurlijken gang der waarheid is afgeweken; waardoor dan ook zijne wijze van voorstelling geene belangneming wekken kon. Dit afwijken van den gang der waarheid in vondel's droom is kennelijk in het ontwaken des Dichters, waarbij alle denkbeelden, die wij ons omtrent droomen vormen, moeten verdwijnen. Iemand toch, die opstaat, gaat, knielt, spreekt, vraagt, zijne verbazing en vreugde betuigt, droomt niet. Alwat hij waarneemt, ondervindt en verrigt, behoort tot | |
[pagina 81]
| |
den wakenden toestand, en geenszins tot het gebied der droomen. Men hechte hier niet aan het denkbeeld van het zoogenaamd natuurlijk somnambulismus; immers zouden wij vermeenen den Heer van lennep te beleedigen door de vooronderstelling, als hadde hij zich vondel als slaapwandelaar voorgesteld; en kan dit het geval niet zijn, is vondel, gedurende zijne onderhandelingen met apollo en de Zanggodinnen, werkelijk wakend, wat blijft er dan over voor 's mans droom? Is het gevolgde plan des Dichters, bij het afwijzen der middelen, waarvan hij zich had kunnen bedienen, niet gelukkig te noemen, wanneer wij ons voorstellen, wat natuur en waarheid vorderen, of de illusie der kunst vermag; diezelfde uitslag is ook het gevolg, wanneer wij den goeden smaak raadplegen. Hij toch is het, die den Dichter ontraadt, om personen uit het werkelijke leven met louter denkbeeldige wezens in onmiddellijke aanraking en onderling verband te brengen. Er kan en mag tusschen het stoffelijke en datgene, hetwelk alleen als ideaal aanwezig is, geene dusdanige gemeenschap bestaan. In den Gijsbrecht moge (alhoewel een hors-d'oeuvre, ter gedwongene ontknooping van het stuk) de verschijning en de toespraak eens Engels geduld worden, omdat er werkelijk Engelen bestaan, en derzelver verschijning alzoo onder de mogelijkheden behoort; dan, een God der Dichtkunst en een negental Muzen bestonden, als zoodanig, nimmer, dan in de verbeelding der Dichters, en hierom is derzelver verschijning, in het gebied der wezenlijkheid, iets, dat onmogelijk plaats hebben kan. In eene dichterlijk-zinnebeeldige voorstelling moge men zulke gewrochten uit eene idealische wereld dulden, ja zelfs met welgevallen aanschouwen; maar men brenge apollo en de Muzen alleen met elkander, of met de overige denkbeeldige, mythologische wezens van den Olympus, het Elysium of van den Tartarus in verband: met werkelijk bestaande wezens, met menschen, kunnen en mogen zij nimmer in aanraking komen, zonder dat er tegen een' der regelen van den goeden smaak gezondigd wordt, welke gebiedend vordert, dat al, wat in aard en wezen geheel onvereenigbaar is, niet met elkander in verband gebragt mag worden. De Heer van lennep schijnt dit zelf eenigzins gevoeld te hebben, bij het aanschouwelijk maken der Dichters uit de eeuwen, die vóór en na vondel geweest zijn; immers hij | |
[pagina 82]
| |
voerde dezelve zwijgende en als in eene nevelwolk gehuld ten tooneele. Zonderling echter volgt op deze gepaste voorstelling de verschijning van dansers en danseressen, van de zoogenaamde Italiaansche Maskers vergezeld; de laatstgenoemden, in ieders eigendommelijk karakter, als werkelijke wezens, zich voordoende op eene triviale wijze, geenszins voegende aan de hooge tegenwoordigheid van apollo en de Zanggodinnen; eenmaal aangenomen zijnde, dat men het werkelijk bestaande met het louter denkbeeldige in onderlinge aanraking zou mogen brengen. En onder dit alles is en blijft vondel wakende, en aan elke handeling, door gesprek en gebaar, deelnemende; tot dat hij - in stede van, na alwat hij gehoord en gezien heeft, zijn gevoel in eenen Vondeliaanschen lierzang lucht te geven - door apollo naar zijnen leunstoel geleid wordt, ten einde aldaar in te sluimeren. Te voren waakte hij derhalve, en droomde alzoo niet. Dit insluimeren maakt dan ook het einde van het stuk uit, hetzelve met eene nietsbeduidende handeling besluitende, indien vondel's weder inslapen dezen naam verdient. Dan, een zoodanig slot, aan een stuk voor eene blijde feestviering bestemd, mogt dan ook (wij weten hiervoor geen gepaster woord) inderdaad slaperig genoemd worden! Van daar, dat de buitengewoon talrijke schare, dien avond in den Schouwburg aanwezig, het stuk geenszins als geëindigd beschouwende, op de tooneelgordijn bleef staren, om een belang inboezemend einde te zien, en, toen aan dit verlangen, natuurlijk, niet kon voldaan worden, teleurgesteld en onvoldaan (om niet meer te zeggen) het gebouw moest verlaten, en ook daarna het stukje, bij de nog volgende vertooningen, in spijt van al den glans van decoratiën enz. enz., niet meer begeerde te zien. Wij hebben dit product des Heeren van lennep, in zoo verre hetzelve den droom van vondel betreft, aan eene kritiek onderworpen, die voor hetzelve, tot ons leedwezen, geenszins gunstig heeft kunnen uitvallen; dan, in het gebied der letteren, der kunst en van den goeden smaak behoort men alleen op het werk, geenszins op den Maker te letten. De plaats echter, die de Heer van lennep in het gebied der vaderlandsche Letterkunde heeft ingenomen, zou welligt, bij jeugdige vernuften, de zucht tot navolging kunnen wekken; en het is daarom, dat wij gemeend hebben te moeten waarschuwen tegen die verwarring van | |
[pagina 83]
| |
denkbeelden, waardoor ongeoefenden vooral zoo ligt gevaar loopen, om van het eenvoudig spoor der natuur, der waarheid en des goeden smaaks zich te verwijderen. Onzes achtens had de Heer van lennep de door ons aangewezene verkeerdheden grootendeels kunnen ontgaan, door al de handelingen, tot den droom betrekkelijk, achter een gaas te doen vertoonen, terwijl vondel bleef voortfluimeren. Een tweede Tooneelkunstenaar, aan hem in gestalte, voorkomen en kleeding gelijk, had, almede achter dit gaas, diens persoon kunnen voorstellen; zoodat de werkelijke vondel, in zijnen droom, zichzelven kon wanen te aanschouwen. Het denkbeeld van droom ware dan bewaard gebleven, even gelijk zulks, nog onlangs, bij de vertooning van aladin en diens droomgezigt, en andere dergelijke kunstmatige voorstellingen, het geval geweest is; de illusie ware dan behouden; het stuk had aan deszelfs titel beantwoord, en ons den droomenden, in plaats van, gelijk nu het geval werkelijk is, den wakenden vondel voorgesteld. De gemaakte aanmerkingen, die bij de lezing van het stuk onze belangstelling verminderen, doen zulks nog meer bij de openlijke voorstelling, vooral bij den afloop van dezelve, waarvan de Dichter eene zoo schitterende partij had kunnen trekken, door den Zanger van Gijsbrecht aan het einde te doen ontwaken, zijne vreugde en verrukking over het tafereel, in zijnen droom aanschouwd, in eenige krachtige coupletten lucht gevende. Dit had de verzamelde menigte gewis doen deelen in de vreugde der heugelijke feestviering, en dezelve ware alsdan op eene treffende, het publiek, evenzeer als den Dichter, bevredigende, wijze besloten; terwijl thans aller gevoel, stilzwijgend, openbaarde, dat men, bij het vallen der gordijn en het afscheidnemen van den sluimerenden Poëet, het stuk als niet geëindigd beschouwde. Ondanks al het bijgebragte, erkennen wij volgaarne de eigenaardige moeijelijkheden, die de bearbeiding van zulke en dergelijke tafereelen den Dichter doet ondervinden; en dit vooral, wanneer men, van elders geene voorbeelden ter raadpleging of navolging voor zich hebbende, alleen kan te rade gaan met die eenige en onveranderlijke beginselen, welke de goede smaak en eene gezonde kritiek in het gebied der kunst hebben voorgeschreven, wier getrouwe aankleving dan ook alleen eenen gelukkigen uitslag kan waarborgen, en, bij de meesters in de kunst, de tijden door, verzekerd heeft. | |
[pagina 84]
| |
Deze beoordeeling uitvoeriger geworden zijnde, dan wij ons aanvankelijk hadden voorgesteld, onthouden wij ons, omtrent het nevens ons liggend tafereel, als Dichtstuk beschouwd, die vele aanmerkingen mede te deelen, welke ons bij het nalezen voor de aandacht kwamen, welke wij bereids hadden opgeteekend, en waarvan wij, aan den voet dezes, eene enkele willen mededeelenGa naar voetnoot(*). En hiermede nemen wij afscheid | |
[pagina 85]
| |
van dezen wakenden droom, gedachtig aan de woorden van dante: E cadde come l'uom cui sonno piglia. Dat is: Hij viel, gelijk een man door doodschen slaap bevangen.
|
|