| |
Gedichten van A. Beeloo. Te 'sGravenhage, enz. bij de Gebr. van Cleef. In gr. 8vo. 187 Bl. f 3-:
De Heer beeloo, reeds vroeger als Dichter gunstig bekend, geeft in dezen bundel 26 grootere of kleinere Dichtstukjes, in den loop der jaren 1820-1833 vervaardigd. In de Inleiding zegt hij er van: ‘'t Was rente Der lente; De zomer is daar.... Zij flensen, En wenschen Om duurzamer ooft’; maar diezelfde bevallig gedichte Inleiding en de drie stukken van de laatste jaarteekening toonen genoegzaam, dat hij nog wel ‘duurzamer ooft’ leveren kan, en er nog niet van behoeft te zeggen: ‘Ach hooren 't Uw ooren, Mijn laatste welligt! In 't streven Begeven Mij adem en kracht;’ (Ach! laat dien zekeren bekenden klaagtoon onder de Dichters toch geen mode worden!) en wij vertrouwen, dat, indien hij zich voor al te hard loopen en al te hoog vliegen wacht, adem en kracht hem nog zoo ligt niet zullen begeven.
Men zal, hopen wij, niet van ons vergen, dat wij alle deze stukken op de critische goudschaal zullen gaan wegen en tegen elkander opwegen, en naauwkeurig aanwijzen, welke ons voorkomen de volle gehalte te hebben, en welke naar onze schatting te ligt bevonden zijn: dit zou, zoo de weger zich al hiertoe bevoegd rekende, en hiervan als een eerlijk
| |
| |
man rekenschap deed, tijd en ruimte vorderen, die hij niet nemen mag. - Zonder de waarde van sommige andere te willen verkleinen, komen ons de volgende voor tot de beste te behooren. In het fragment, de Graftombe van willem I, is deftige, dichterlijke gang, naar het onderwerp geschikt, zoodat men er meer, dan een fragment, over zou verlangen; en op het gezigt van ‘'t gelijkend beeld des helds in volle wapenpraal,’ en van den titel ‘van Vader van zijn Volk, op 't voetstuk uitgehouwen,’ dit goede slot:
‘Dan meen ik levend nog den grooten man te aanschouwen;
Dan rukt de magt der kunst den dood zijn' schepter af,
En straalt de onsterfelijkheid om 's helds verheven graf.’
In maria stuart aan elisabeth, Koninginne van Engeland, hoewel wat lang, zijn schoone plaatsen, vooral het laatste gedeelte, b.v.:
‘Nu zocht ik balling heul aan 't zusterlijke harte,
Mijne onschuld mij bewust en uw regtvaardigheid,
En - voor der vriendschap troost tot zalving mijner smarte,
Werd mìj, mij Koningin! een kerker hier bereid!
Ik vlammen op uw kroon!... Aanschouw mijn wezenstrekken!
Mijn kruin in 's levens bloei door 't vlijmend wee vergrijsd!
Mijn zoon! een beulenhand zal uwe moeder slagten.
Waar toeft uw wrekende arm, die heel dit Rijk vergruist?
Maar wat ontzinde klagt! - ach, ducht geen driftvervoering
In 't schrift, voor u bestemd! ze is menschlijk; rust, mijn hand!
De doodschrik greep een wijl mij aan met kille ontroering;
Haast overwin ik dien in 't hemelsch vaderland!
Daarheen hijge ik om rust! daar blinkt een kroon mij tegen,
Met weidscher glans dan de uwe, of van heel de aarde, omstraald.’
Treffend is de aanhef, bij den dood van mijnen jeugdigen Vriend M., en de beeldspraak, van den eik ontleend, zuiver en ongedwongen volgehouden, wat bij sommige Dichters niet altijd, en zelfs hier op de volgende bladzijde niet geheel het geval is, waar misschien wat te veel ongelijksoortige beelden
| |
| |
van hetzelfde voorwerp eikander opvolgen; maar de toon van het geheele stukje is regt elegisch. - Dergelijken en nog lieftaliger elegietoon heeft ook het stukje, bij het ten grave leiden van mijn' jeugdigen Vriend T., beginnende:
Broeder! de aarde dekke u zacht,
Reeds zoo vroeg aan 't doel genaderd!
Wij, hier bij uw graf vergaderd,
Snikken, nu ge uw' loop volbragt:
De Lierzang op van speyk is op eenen sikschen toon en, gelijk meer andere in dezen bundel, in eenen goeden vaderlandschen geest gestemd. - De twee stukken uit de Lusiade van camoëns, Adamastor en Ines de Castro, kan Rec. met het oorspronkelijke niet vergelijken; maar zij schijnen hem toe, goede vertalingen of navolgingen te zijn. - Het volgende stuk, getiteld camoëns, is eene schoone dichterlijke rede, tot dien Dichter gerigt, waarin deszelfs lof en lot in fraaije verzen bezongen, en tot welks beter verstand, in de Aanteekeningen achter deze Gedichten, een kort overzigt van deszelfs levensloop gegeven wordt. Gaarne gaven wij ook hieruit eenige proeve; maar wij moeten ons beperken.
Nog veel minder dus zal men van ons verlangen, dat wij die stukken zorgvuldig zullen uitmonsteren, welke wij, bij het doorzoeken van de portefeuille, niet bij voorkeur zouden gekozen hebben, als of minder belangrijk, of min zuiver dichterlijk. Moesten wij dit doen, dan zouden wij het eerste stuk, den Togt van willem III naar Engeland, wel der lezing geenszins onwaardig keuren, maar het nogtans met den Dichter, die in de Aanteek, opregt bekent, dat ‘dit stuk uit meer jeugdigen leeftijd hem bij de herziening vrij wat minder bevalt dan toen,’ eens zijn, wanneer hij ‘er over het geheel een poëtischer tint in wenscht’: of dit echter daaruit voortkomt, (gelijk hij meent) dat hij ‘de geschiedenis al te zeer gevolgd heeft,’ zouden wij nog al betwijfelen; want, als zij in al haren omvang wèl gevat wordt, dan is het onderwerp grootsch genoeg voor een dichtstuk, zonder dat men er veel in behoeft te fantaiseren. Ook willen wij nog wel toegeven, dat de jonge Dichter het hoog
| |
| |
genoeg drijft, wanneer hij de Levensvreugd meent boven alles uit de Dichtkunst te ontstaan. - Doch tot het min verkieslijke zouden wij b.v. brengen het vers op potter's schilderstuk, de Hollandsche Stier, bij welks aanhef: ‘Daar boog nu gansch Euroop' voor Neêrlands sterkte en magt’ enz., wij niet konden nalaten aan het Horatiaansche: Quid dignum tanto feret hic promissor hiatu? te denken; en ofschoon wij er nu juist den ridiculus mus niet in willen vinden, weten wij evenwel den (geschilderden) ‘stier aan Seines boord,’ wiens ‘adem rookte,’ wien ‘een vlam in de oogen gloeide,’ wiens ‘kreet tot driewerf toe door 't ruim Museum loeide,’ met het echte vernuft niet wel overeen te brengen. - Zoo schijnt het ons ook niet natuurlijk, in de volgende Gedachte bij het overlijden van den Heer Mr. jan de kruyff, de ziel te vergelijken bij ‘eene vlam, die door 't stortend puin der bouwvallige hut heerlijk naar boven steeg’; want dan stond immers de hut in brand, en die vlam was de oorzaak van het instorten. - Ook in de stukken: Bij den dood van feith, Pygmalion, en Afscheid enz., vinden wij over 't geheel niet die gemakkelijkheid en natuurlijkheid, welke dezen Dichter in andere stukken eigen zijn: er heerscht hier en daar eene stijfheid, gedwongenheid en gezochte kunst in, die dezelve somtijds duister maakt, of, gelijk het wel meer gaat, zelfs geheel prozaïsch doet worden, en waaraan geen lange uitweidingen, zoo als in Pygmalion, (waarvan bij korter behandeling welligt beter partij zou te trekken
geweest zijn) geen aanroepingen van de ‘vonk van brandend zielsgevoel’ en van de ‘geestdrift,’ in het begin van het Afscheid, helpen kunnen. - Maar genoeg, om Dichters, die zoo veel goeds en schoons, als wij hier vinden, kunnen voortbrengen, vriendelijk te verzoeken, dat zij hunne zwakkelingen, hoe geliefkoosd ook om deze of gene reden, liever stil laten rusten.
Daar er in dezen bundel stukken van onderscheidene jaren, ook uit jeugdigen leeftijd, opgenomen zijn, en ieder, die gewoon is iets in poëzij of proza te stellen, en zichzelven kent, weet, hoe noode men er somtijds toe komt, om door gezegden, die men te voren mooi gevonden heeft, maar die eigenlijk den toets niet kunnen doorstaan, de pen te halen, willen wij (mogt het misschien tot leering van jonge Dichters zijn!) er hier eenige aanstippen, die wij liefst veranderd zouden hebben. - Bl. 21 lezen wij: ‘die van 't lot der
| |
| |
volken schikt’: is dit niet een Gallicisme (qui dispose du sort des pcuples)? men leze slechts: ‘die der volken lot beschikt.’ - Bl. 34, schijnt moede en krimpend of bij het voorgaande magt of hij, of anders bij het volgende levensvonk te behooren; maar naar den zin behoort het bij het tusschen beide liggende bij 't kwijnend volk: zulke constructiën vindt men bij sommige zoo Prozaïsten als Dichters wel eens meer; doch zij zijn, dunkt ons, in onze taal, die zoo weinig verbuigingsuitgangen heeft, om der naauwkeurigheid en duidelijkheid wille te vermijden. - Bl. 60, vindt men deze regels onmiddellijk op elkander: ‘De hechtste zuil ontzonk uw tempelboog; De grijze feith is aan uw koor ontweken’: daar de Dichter hier de reijen van Apollo aanspreekt, en voortgaat feith als priester in die koren te beschouwen, schijnt het eerste beeld hier niet te passen, even min als, bl. 61, ‘de zegevaan, die kunst en smaak heroverde,’ (?) en die ‘aan de spits dier reijen door hem is opgeheven.’ - Bl. 66, spreekt de Dichter van ‘smart, die zijn jeugd in zwarte droomen nimmer had durven schromen’: zouden deze twee laatste woorden hier wel de regte, of misschien om des rijms wille ontstaan zijn? hij meent immers zich kunnen voorstellen? - Hoe een ‘warme handendruk,’ (zegt men niet beter en regelmatiger handdruk?) een ‘hart, van plooijen vrij, in den nacht van 't ongeluk tot een'
lichtstraal’ zijn kan, is ons duister, gelijk het stukje zelf, (Aan *** bl. 88, 89) waarin het gevonden wordt. - Dat ‘het vaarwel een' traan in 't oog doet branden,’ laat zich zeer wel begrijpen; maar dat het ‘een wolk om d'ochtendgloed hangt,’ (bl. 127) schijnt niet zoo natuurlijk en meer gezocht te zijn. - Nog eerder evenwel is dit te dulden, dan dat (bl. 128) ‘de wind de noten (wel te verstaan muzijknoten) langs het strand der Zuiderzee (naar 's Gravenhage) jaagt.’ - Verlagen voor zich verlagen, (bl. 70) en iemand onderdoen, (bl. 158) in plaats van voor iemand onderdoen, kan, meenen wij, niet gezegd worden; even min als weelden in het meervoud, dat wij hier een- en andermaal vinden, waar het zelfs om geen ineensmelting noodzakelijk is, maar dat misschien slechts tot de drukfouten behoort, die hier nogtans minder in de woorden, dan wel in de zinsneêteekens zijn.
Wij zouden nu nog wel een woord knnnen zeggen over het laatste, hier in zijne soort eenige, satirieke, gansch niet
| |
| |
van geestigheid ontbloote stuk, getiteld de Mode, dat men misschien hier en daar nog te ernstig zou kunnen achten, en welks deftig en ernstig slot althans wel eenigzins vreemd is, maar waarover de Dichter zelf, in de Aanteek., zich wegens de gelegenheid, waarbij het voorgelezen is, tracht te verontschuldigen, hetwelk men dus, zoo veel het kan, late gelden: doch wij hopen genoeg gezegd te hebben, om. behoudens eenige kleine aanmerkingen, die wij de vrijheid namen mede te deelen, eenen bundel Gedichten aan te prijzen, die over 't geheel waardig is nevens andere eene vereerende plaats te bekomen. |
|