Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1837
(1837)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNalezingen en vervolg op mijne Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de scheepvaart en het scheepsleven ontleend, (waarin ook de opgegevene donkere spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen meerendeels worden opgehelderd) door J.P. Sprenger van Eyk, Predikant te | |
[pagina 483]
| |
Rotterdam. Te Rotterdam, bij Mensing en van Westreenen. 1836. In gr. 8vo. 97 en XXIX bl. f 1-50.Dit stukje is geen onbelangrijk bijvoegsel tot het vroegere door den Eerw. sprenger van eyk over dit onderwerp uitgegeven geschrift. Het bevat: in eene Inleiding, eene verzameling van de spreekwoorden en spreekwijzen van de visscherij ontleend, ingekleed in den vorm van eenen brief, waardoor de beteekenis dadelijk wordt aangewezen, terwijl enkele aan den voet der bladzijden eene nadere toelichting ontvangen; vervolgens verklaring van eenige verbasterde vaderlandsche spreekwoorden en zegswijzen;Ga naar voetnoot(*) daarna opgave van andere Schrijvers over de spreekwoorden, hem sedert bekend geworden. Het werkje bevat voorts: 1. bevestigde of verbeterde verklaring van spreekwoorden van de zeevaart ontleend, en 2. proeve van verklaring van vroeger als donker opgegevene spreekwoorden en spreekwijzen. Wij kunnen ons over het geheel hiermede wel vereenigen. De verklaring echter van het spreekwoord: hij weet wel, waar Abram den mosterd haalt, schijnt te vervallen, wanneer men, zoo als wij honderdmaal hoorden, voor Abram, Bartel leest. Vaak heeft het onze aandacht getrokken, dat van den mosterd in vele onzer spreekwoorden een gebruik wordt gemaakt, dat ons met bevreemding doet vragen: waarom juist de mosterd? Men denke aan het onderhavige; aan: dat ruikt naar den mosterd; mosterd na den maaltijd; hij heeft mosterd op zijn' staart; iemand door den mosterd slepen, en meerderen. Rec. heeft meermalen hierop nagedacht; maar het is hem tot heden niet gelukt, de beantwoording der vraag: waarom juist de mosterd? te vinden. De spreekwijze: hij is met de kous op het hoofd te huis gekomen, wordt verklaard uit tuinman's aanteekening: ‘Eene zeereis met verlies noemen de Zeeuwen: een kous varen.’ Dit is onwaar. Zulk eene Zeeuwsche zegswijze is aan Rec., die den Zeeuwschen tongval en spreektrant van verschillende standen even goed kent als het zuivere Hollandsch, geheel onbekend; en, waar het misschien eene enkele maal aldus gezegd is, werd het onge- | |
[pagina 484]
| |
twijfeld bij verkorting van het gansche spreekwoord gedaan. Ook wederlegt de uitlegging: het hoofd voor het havenhoofd zich zelve, als men duizendmaal hoort zeggen: op den kop. Bladz. 88 leest men: ‘Pik (niet spik) is slechts eene versterking, die vóór meer andere woorden (b.v. pikzwart) geplaatst wordt, en welligt af te leiden van pikken, iets juist treffen.’ Knoopen in de biezen gezocht! Pikzwart is niets anders, dan zoo zwart als pik of pek. Het woord staat ten volle gelijk met hemelsblaauw, zeegroen en dergelijken. Door eene drukfout is het aangehaalde gedeelte van vondel's rijmpje (want meer is het niet): Nu leit bont enz. geheel onverstaanbaar geworden. Er staat: Klein en groot
Doopt hem dood,
Graever van de honden.
Dezelfde fout hebben wij in meerdere drukken van vondel's werken gevonden. Zij maakt den zin onverstaanbaar. Doopt hem dood is wartaal. Maar doodgraever is één woord. En vondel heeft hier, zoo als op enkele plaatsen ook onzer voornaamste Dichters meer voorkomt, het woord afgebroken, zoodat er geen comma, maar een koppelteeken staan moest. Rec. herinnert aan bilderdijks: Zing, dischgenoot! zing vrolijk met mij mêe!
De Roos, de lust van gulde Cytherêe:
De schoone Roos, 't bemind gewas der ne-
Gen Zanggodinnen.
Dit en spieghels: De willigh blinde, die 't ontkennen, die 't geval-
Ligh t' samenkleven, enz.
gelijk ook jonktijs: Dit, en noch meer, haer dienstig, overslaen-
De in haer gemoed, enz.
brengen ons in de gedachten horatius, als hij zingt: | |
[pagina 485]
| |
Jove non probante u-
Xorius amnis.
En virgilius:
Omnia Mercurio similis, vocemque colorem-
Que et flavos crines, cet.
Deze beide plaatsen elideren. Zulks is het geval niet in het Horatiaansche:
Thracio bacchante magis sub inter-
Lunia vento.
Van deze soort van afkapping der gekoppelde woorden vindt men gemakkelijker bij ons voorbeelden. Twee mogen volstaan: Kon mij de lieve plicht der vriendschap, wien ik teêr
Mijn wensch toezwaaide, eens vergunnen, dat ik neêr-
Gezeten onder 't loof, enz.
j. zeeus.
Hier wint een Adam, als hij uit-
Geslapen heeft, de schoonste bruit.
j. vollenhove.
Maar reeds meer dan genoeg over deze kleinigheid, die ons daar zoo voor de voeten kwam loopen en tot dit uitstapje verlokte. In een Naschrift vraagt de Schrijver naar den oorsprong of zin van eenige opgegevene spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen. Het lust ons, de opheldering van een paar te beproeven. Hij heeft al wel geturfd beteekent eigenlijk niet: hij kan leven, maar: hij heeft goed wat opgegaard of overgelegd, zoodat hij goed leven kan. Het stoken van turf was in ons Vaderland vroeger nog algemeener, dan thans. Het beeld komt ons voor ontleend te zijn van iemand, die zijnen voorraad van turf opdoet en netjes op den zolder stapelt. Iemand, die geturfd heeft, heeft zich dus door het opstapelen van voorraad voor het vervolg goed voorzien. Het is eene spreekwijze, overfraai door hare kortheid. | |
[pagina 486]
| |
Als hij lacht, dan sneeuwt het rozen. Het sneeuwt nooit iets anders dan sneeuw, evenmin als het nimmer iets anders dan regen regent. Maar hoe menigeen zeide op den 29 Nov. l.l., dat het dakpannen op straat regende! Het is eene overdragtelijke spreekwijze voor: in groote menigte naar beneden vallen, zoo digt als regendroppels. In sneeuwen ligt, naar het ons toeschijnt, nog het nevendenkbeeld van zacht, dwarrelend nedervallen (en wel inzonderheid van hetgeen eene ligte kleur heeft.) En nu denke men zich ongerijmder vereeniging van denkbeelden, dan rozen en sneeuw! Het spreekwoord geeft dan zinrijk te kennen: hij is zulk een zuurmuil, dat eerder rozen uit de lucht als sneeuw op den grond zullen vallen (of misschien ook met de sneeuw), dan dat hij een' mond tot lagchen vertrekt. Men zou ook kunnen zeggen: Wanneer lacht hij? te St. Jutmus, als de kalveren op het ijs dansen. Wij denken hier onwillekeurig aan een paar bekende rijmpjes:
Als er witte raven vliegen,
Als geen Advocaten liegen, enz.
en:
Eer maakt de stier een predikatie,
En 't varken 't beste referein, enz.
Die zich dood werkt, wordt onder de galg begraven, is ontleend van het oude gebruik, om zelfmoordenaars naar de geregtsplaats te slepen, en daar te begraven. Met een weinig omschrijving wordt de zin van het spreekwoord zeer duidelijk: ‘Die te veel werkt, werkt zich dood, vermoordt zich, en die dat doet (woordspeling met zich vermoorden,) wordt onder de galg begraven.’ Men kent het spreekwoord, als eene verontschuldiging der luiheid. Maar ad vocem: luiheid, wil Rec. op zijne beurt ook wel eens vragen: hoe komt men toch aan de uitdrukking: Zierikzeesche jicht? Hij is Duitschen en Walen schuldig. Wij hebben deze spreekwijze nooit gehoord; maar gissen, dat zij beteekent: hij is aan ieder wat schuldig; hij heeft overal schulden. En indien dit zoo is, komt het ons voor, dat men den oorsprong in de geschiedenis van ons Vaderland te zoeken hebbe. Men weet, dat, in den aanvang van den Spaanschen krijg, Prins willem I meermalen een leger, inzonderheid | |
[pagina 487]
| |
van Duitschers, op de been bragt, waarbij zich ook vele Walen voegden; doch dat ook meermalen geldgebrek hem noodzaakte, deze troepen af te danken. Inzonderheid was dit het geval, toen alva hem, in 1568, aan de Maas ophield. Hooft zegt, dat de Prins ‘sijn behoeftigheit voelde en 't heele heir daardoor geschaapen, eerlang uit den bandt te springen.’ Duitschen en Walen (aan het geheele leger) schuldig te wezen, zou dan den opgegeven zin hebben. Het is eene gissing, maar die ons waarschijnlijk voorkomt. Hij heeft de kap op den tuin gehangen. Tuin is eigenlijk omheining, afschutting. Zoo wordt ook het koor, of het voor de Geestelijkheid bestemde gedeelte der kerk, (men denke aan de Roomsche Godsdienst) van het overige, dat voor de leeken is, door een' tuin afgescheiden. In den tuin heet nog in Zeeland, wat men elders noemt binnen het doophek. Den mantel, de kap op of om den tuin hangen, heet eigenlijk van den geestelijken tot den wereldlijken stand over te gaan. En wat is daarbij natuurlijker denkbeeld, dan het geestelijke gewaad op te hangen aan het hek, of den tuin, die dat gedeelte der kerk, waar men vroeger behoorde, afscheidt van dat, waar men nu heengaat? Dat in dien zin de spreekwijze zeer oud is, kan men, des verkiezende, uit een paar plaatsen van onze oudste Schrijvers zien, aangehaald bij huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtk. D. I. bl. 112. Meenen ligt digt bij Kortrijk. Deze spreekwijze is eene woordspeling, even als: Duren is eene schoone stad, maar Kortrijk ligt er ook. Hij had een akkevietje. Zou dit ook eene verbastering zijn van activité? Wij kunnen ons niet begrijpen, dat men naar zin of oorsprong vraagt van zulke duidelijke spreekwijzen, als: beter een once geluk, dan een pond wijsheid; hij heeft een Christoffel, die hem draagt (Χριστοϕορος; men denke aan het bekende verhaal, dat tot den naam heeft aanleiding gegeven;) in het fijnste laken is het meeste bedrog (continens pro contento); de tong is niet van leder, en derg. Blijkens de Voorrede komt er nog meer van, hetgeen ons aangenaam is. Misschien bevatten bovenstaande sprokkelingen dan wel eenig timmerhout voor den Eerw. Schrijver. |
|