keurigen stijl en bewerking van onzen Philo-Platonicus; - men leest daar het woord, met ziet de gedrukte teekens, en neemt er zelfs begrip en bestanddeel uit; - dat dit althans zeer aesthetisch gehandeld is, zal niemand ontkennen; dat men daardoor tot menige hoogstbelangrijke gevolgtrekking geraakt, is duidelijk; dat men daardoor in den aard der talen indringt, is boven alle bedenking verheven; maar of men op eene dergelijke wijze werkelijk tot de onbekende Schoone: de Waarheid, komen zal, dat is nog eene andere vraag.
De Wederlegger stelt zich tegenover den waardigen Hoogleeraar, en wil hem aantoonen, dat hij eenen verkeerden weg heeft ingeslagen; hij vermeent, en te regt, dat er nog een groot verschil is tusschen woorden en zaken (bl. 10); hij stelt, en te regt, dat het niet zoo geheel gemakkelijk is, den waren en eenigen zin van een woord te bepalen, en dat men dus te dezen opzigte wel eens al te taalkundig en te weinig wijsgeerig zoude schrijven, wanneer men geenen anderen weg wil betreden, dan de via etymologica; hij voegt er bij, dat men meer met de begrippen, dan met de woorden, die de begrippen zinnelijk voorstellen, te maken heeft, en dat men dus, om werkelijk de waarheid te vinden, juist eenen tegenovergestelden weg moet bewandelen, als dien, waarop de Hoogleeraar zich bevindt, - en zoo volgt de onbekende kampvechter zijnen Antagonist, voet voor voet, of bladzijde voor bladzijde, en toont hem aan, dat de voorbeelden (boven reeds aangevoerd) in het geheel niets, of geheel iets anders beteekenen, of beteekenen kunnen, dan de Hoogleeraar vaststelt; waaruit dan wel zoude volgen, dat van heusde het in allen deele mis had, en de Wederlegger in allen deele gelijk had. Wij voor ons gelooven noch het eene noch het andere. De Hoogleeraar is hier en daar zekerlijk te ver gegaan; hij speelt somtijds, als onwetend, met woorden en begrippen; legt zijn geliefkoosd begrip in het woord, of haalt juist zooveel uit het woord, als hem dienstig schijnt; - maar op die wijze brengt hij menige degelijke waarheid voor den dag, en wij danken hem voor zijne vernuftige wijsbegeerte.
De Wederlegger dringt veel dieper en krachtiger door; hij onderscheidt fijn en scherp, en daardoor vat hij zijne partij zoo vast en stevig aan, dat er wel een klein: peccavi, pater! gehoord wordt; daarenboven is hij stellig ingenomen tegen plato, en keurt dus bijna alles af, wat Platonisch luidt of riekt; en dat is wederom niet verstandig, daar het