| |
De Roos van Dekama, door Mr. J. van Lennep. IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1836. In gr. 8vo. 426 Bl. f 4-50.
Wij hebben het eerste Deel van dezen Roman, en daarin deszelfs aanleg, strekking en gedeeltelijke uitvoering, vroeger beschouwd. Gelijk het eerste Deel zich door schildering der stad- en natuurtooneelen van Haarlem vóór bijna vijf Eeuwen aangenaam onderscheidt, dus verplaatst ons dit tweede uitsluitend in Utrecht en Friesland; en het laatste van hetzelve vooral, de groote kamp der Friezen tegen de Hollanders in het midden der veertiende Eeuw, is een meesterstuk van schildering. Want gelijk het eerste Deel ons het beeld en de schaduw des oorlogs, het steekspel, beschrijft, dus vinden wij in dit tweede de schildering van den oorlog zelven, hetzij in de minder bloedige gedaante der blokkade, hetzij in den wilden, ongeregelden strijd. Broeder syard, een der minst gerucht makende, doch meest invloed hebbende personen, treedt op in de eerste hoofdstukken, alwaar herbergstooneelen à la Walter Scott voorkomen. Ten gevolge van verscheidene zonderlinge, en wel eens wat onwaarschijnlijke, avonturen, komt madzy in de handen van den Bis- | |
| |
schop van Utrecht, dien wij in het vorige Deel hebben leeren kennen. Men moet in het werk zelve nazien, hoe deze haar door allerlei gemeene middelen van hare eer zoekt te berooven, maar op eens, als door eene plotselijke zinsverandering, haar, om zijne eer en waardigheid niet in de waagschaal te stellen, aan reinoud afstaat, die in het vorige Deel, als de schijnbare moordenaar van zijnen boezemvriend deodaat, zoo ongunstig bekend is geworden, en dien hij weet, dat zij niet bemint; doch tevens doet hij het voorkomen, alsof hij haar in vrijheid stelde. Ondertusschen heeft de Bisschop niet alleen den Italiaanschen goochelaar, maar ook Vader syard, in de kelders van zijn Kasteel
Nijenstein, op de grenzen van Holland en Utrecht, weten op te sluiten, ten einde zich van hunne geheimhouding te verzekeren. Wij weten niet, of de vrijheid van den historischen Roman wel vergunt, een' niet ongunstig bekend' historisch' persoon (en dat was toch jan van arkel, die het Sticht van Hollands vernederende voogdijschap bevrijdde) in zulk een afschuwelijk daglicht te stellen. Het is de ergste Egoïst, dien wij ooit aantroffen, en die alles aan zijn dierbaar Ik opoffert. Na nog vele gevaren komt madzy echter gelukkig in handen van deodaat, haren minnaar, door wien zij vrijgeleide bekomt tot Amersfoord, ten einde verder naar Friesland te gaan.
Het zijn de tooneelen in Friesland, die vooral onze belangstelling wekken. Hier vindt men vooreerst de schildering van de plaats, waar de Friezen tot den landdag bijeenkwamen. Het is de omtrek van Staveren tot Gaasterland en Koudum. Wij zijn niet naauw genoeg bekend met die landstreek, om te weten, of het tafereel volkomen gelijkend is: de reis, welke de Schrijver derwaarts gedaan heeft, doet ons zulks echter vermoeden. Aangenaam is de volgende schildering: ‘Op eene schilderachtige wijze verlichtte de morgenzon de bruine dennenstammen, of kleurde zij het versche Augustusloof der eikenstruiken met vuurroode glansen, welke heerlijk afstaken tegen het donkere groen daarachter, het purper der tallooze heidebloemen of het bontkleurig gebloemte der kamperfoelie, welke zich in onbeperkte weelderigheid om alle strulken heenslingerde en de lucht met liefelijke geuren vervulde. Nu eens werd de weg door hoog geboomte overschaduwd, en reed men onder een gewelf van takken en gebladerte, waar schier
| |
| |
geen lichtstraal kon doorbreken; dan weder ontmoette men eene herberg of hoeve, met haar akker, tuin en boomgaard,’ enz. - De Volksvergadering der Friezen, waar alle de hartstogten, aan zulke vergaderingen eigen, door sommige redenaars opgewekt, door andere terneêrgezet worden, is een echt nationaal tooneel; en wij begrijpen niet, hoe een ander tijdschrift onzer dagen den strijd der Hollandsche Ridderschap, vol hoog gevoel van eer, met de vrije Friezen, vijanden van het leenstelsel, minder nationaal acht voor eenen Romanschrijver, dan ‘den burgerlijken staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt.’ Hoe is 't mogelijk, den goeden van beuningen als Romanheld boven willem IV te stellen, dien dezelfde beoordeelaar toch ‘een van die luchtverschijnselen’ noemt, ‘die voor een oogenblik verbazen en verblinden’! Is zulk een persoon niet juist een Romanheld? Want het werk moet wel nationaal, maar toch bovenal een nationale Roman, dat is een uit dichterlijke bestanddeelen zamengesteld verhaal zijn. En zijn de Riddertijden dan niet poëtischer, dan die der onderhandelingen te Aken van 1668; de worstelingen op het slagveld, dan de onderhandelingen der Kabinetten? Men leze slechts des Hoogleeraars d.j. van lennep's voortreffelijke Verhandeling over de geschiktheid van Hollands grond voor gevoel en verbeelding, en den daarachter geplaatsten Duinzang, waarin bij voorkeur stoffen uit den Riddertijd en de Middeleeuwen worden opgegeven. Hoe het zij, ons heeft de meesterlijke schildering van willem's vaart op de Zuiderzee, zijne landing, de
woeste dapperheid der Friezen, door vertrouwen op hunne zeer groote overmagt versterkt, in tegenoverstelling van den fieren heldenmoed der Hollandsche Ridders en hunne knapen, ongemeen geboeid. Wij willen echter niet alle de onwaarschijnlijkheden en hairbreadth escapes, zoo als de Engelschen zouden zeggen, van deodaat in het St. Odulfs-klooster, verdedigen. Wij weten, dat daarop gegronde aanmerkingen zijn gemaakt. Ook is de manier, waarop de afkomst van deodaat bekend wordt, - in weerwil dat reinoud reeds openlijk als zoon van aylva was aangenomen en algemeen werd beschouwd, - nog al vreemd en avontuurlijk. (Zie, op bl. 354 en 355, de lotgevallen van een blad papier.) Is elders de ontknooping wat te langzaam, hier is zij, wat de vereeniging der beide hoofdpersonen betreft, meer of min afgebroken, en het slot des werks is
| |
| |
slechts een verhaal van hetgeen die personen in latere jaren geweest zijn. Maar nog een ander gebrek schijnt ons het einde des verhaals te hebben. Na de vreeselijke neêrlaag der Hollanders, den dood van willem en zoo vele Edelen, in welke wij belang hebben leeren stellen, is dat belang verflaauwd, en de toch reeds lang vermoede herstelling van deodaat in zijnen naam en regten treft ons minder. Nogtans is de ontknooping der Roos van Dekama belangrijker en treffender, dan die van den Pleegzoon, waarin de onwaarschijnlijkheden elkander verdringen. Wij erkennen in dit vak bij den Schrijver vooruitgang, zoo wel in den stijl als de denkbeelden. Slechts de Bisschop, de koppelaarster, en de groote rol, die de hansworst van den kwakzalver speelt, hebben ons geheel onbevredigd gelaten. Van arkel is wel een zoo volmaakt Epicurist, als er ons zelden een is voorgekomen; maar hij wordt daardoor, zelfs als verdicht persoon uit de veertiende Eeuw, onwaarschijnlijk. Het is veeleer (de ridderlijke feiten des Bisschops te Haarlem, die almede niet zeer in den geest der 14de Eeuw liggen, daargelaten) een Fransch Abbé uit de achttiende. Het karakter van den Hollandschen Ridder is daarentegen in willem en beaumont, dat van den trotschen Fries in adelen, van het zachte, teedere, doch, waar het hare eer of die des Vaderlands geldt, onverschrokkene meisje in madzy, en van den bedaarden vriend des vredes te midden van het woelen der hartstogten, zonder één oogenblik zijne pligten als Vaderlander te vergeten, in aylva uitnemend ontwikkeld. Ook Vader syard is eene treffende schepping des Heeren van lennep.
Van eenige ondergeschikte personen spreken wij niet. Maar zonderling is het, dat alle de Geestelijken hier of slecht, of toch strijdig met de pligten van hunnen stand voorgesteld worden. Van den Bisschop, den ergsten in boosheid, gelijk den hoogsten in rang, is reeds gesproken. De Abt van St. Odulf is een verwaand en onbeduidend wezen; Vader syard, in weerwil zijner bekwaamheid, meer staatkundig intriguant dan bedienaar van het Evangelie des vredes; en wat zijn de Abten en monniken van Bloemkamp en Lidlum? De wreedste en bloeddorstigste der menschen, die hunne landgenooten in het moorden en slagten, zelfs van weerloozen, voorgaan, en daarbij de hoogste ruwheid van karakter voegen. Wij weten wel, dat het in de 14de Eeuw
| |
| |
ten aanzien der Geestelijkheid zeer slecht in Europa gesteld was; maar het was toch ook de Eeuw der taulerussen, en, in ons Vaderland, der geert groetes. Zou men, in eene schepping als deze, niet eenen enkelen braven en godsdienstigen Geestelijke hebben behooren in te voeren? Indien de zaken zoo geweest waren, als het hier voorgesteld wordt, de Christenheid zou het niet eens tot de 16de Eeuw hebben kunnen brengen: zij zou vóór dien tijd of hervormd of in zichzelve moeten vervallen zijn.
Wij hopen, dat een derde historische Roman zoo verre boven de Roos van Dekama zal staan, als deze boven den Pleegzoon. |
|