verkondigen u twee heerlijke spreuken op twee zerken, dat gij een' Godstuin zult betreden. De Duitschers noemen eene begraafplaats Gottesacker, maar het woord Godstuin is bij ons in deze beteekenis niet gangbaar en zoude ook minder gepast zijn. Terstond hierop laat hij volgen: ‘Toen ik mij nu werkelijk in dit tolhuis der natuur, dezen slagboom voor het lijden, dien eindpaal van leed en krenkingen, die zoete verblijven der rust voor den pelgrim bevond,’ enz. Welk eene opeenstapeling van ongelijksoortige beelden! In denzelfden volzin heet de begraafplaats tolhuis, slagboom, eindpaal, zoete verblijven. Van sterven sprekende, zegt men wel den tol der natuur betalen; maar is de begraafplaats dan het tolhuis? Als de tol betaald is, wordt de slagboom weggenomen, en men gaat het tolhuis voorbij; doch de eindpaal kan nog verre zijn, zoodat de reiziger een' langen weg moet afleggen, eer hij de zoete verblijven der rust bereikt. Een weinig verder leest men, dat de broze mensch hier (te weten, in dit tolhuis der natuur) eindelijk zijn stoffelijk deel der aarde toevertrouwt, (doet hij zelf dit, of doen het anderen?) en dat hij zijne aardsche schelp, die hij zoo zeer koesterde, welke hem zoo menig zinnelijk genoegen verschafte, hier aan de maden ten prooi moet laten, enz. Men vergelijkt, ja, het sterfelijk ligchaam bij eene schelp, die wordt weggeworpen, wanneer de parel uit dezelve is genomen; doch de schelp op zichzelve heeft geene waarde,
en kan ook niet aan de maden tot eenen maaltijd strekken, waaraan ze zich zullen vergasten, zoo als abbring het hier uitdrukt. Wicht, in de beteekenis van meisje, en wel in tegenstelling van knaap, is een Provincialismus. - Wij prijzen geest en strekking van dit boeksken.