| |
| |
| |
Reis, in 1833, met mijne Echtgenoote, van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over Mannheim en Carlsruhe, naar de badplaats en vallei van Baden-Baden. (Een boek, tot uitspanning van andere bezigheden, en met enkele kleine letterkundige inlasschingen geschreven) door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde, Stijl en Welsprekendheid te Groningen, enz. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1834. In gr. 8vo. XVI en 487 bladz. f 4-80.
Wij ontvangen hier een vrolijk reisverhaal van eenen Professor, die in de Nederlandsche Letterkunde naam gemaakt heeft. Een Professor! - dit was oudtijds bijna het synoniem van Pedant, ten minste van boekengeleerde, die van niets dan van zijn vak wist te spreken, en altijd ernstig en deftig moest zijn. Hieromtrent zijn de tijden wel zeer veranderd, en een Hoogleeraar is thans een mensch als een ander, die even goed als gewone stervelingen openbare vermakelijkheden bijwoont, over koetjes en kalfjes redeneert, een kaartje speelt enz.; schoon het nog altijd de wonderlijke gewoonte is, hem bij zijne waardigheid aan te spreken, hoezeer men nimmer iemand (in plaats van Mijn Heer) Regter, Advocaat of Koopman zal noemen. Maar dit daar gelaten: een Professor staat met alle fatsoenlijke lieden gelijk, en mag dus even zoo wel als ieder ander in een' gemeenzamen, zelfs in een' vrolijken, echt luimigen trant schrijven. Ieder Hooggeleerde zou er trotsch op mogen zijn, indien hij, wat vernuft betreft, kon schrijven als sterne, hamann, claudius of paul louis courrier. Maar - alles heeft zijne grenzen. Een Professor is daarom geen bevoorregte grappenmaker. Hij is, zeiden wij, een mensch als een ander, maar moet zich dan ook binnen de palen houden, die aan anderen door den goeden smaak worden voorgeschreven. Dit is vooral het geval, wanneer hij ambtshalve verpligt is, jonge lieden in den goeden smaak te onderwijzen. Dan mag er niets, wat, zonder aardig te zijn, triviaal, zonder geest plat, zonder eenige belangrijkheid omslagtig is, (in den bedoelden stijl zou men het leuterpraat noemen) uit zijne pen vloeijen. Hij is, zoodra zijn werk gedrukt wordt, - Professor of niet, dat doet er niet toe, -
Schrijver. En als
| |
| |
Schrijver is hij eerbied verschuldigd aan zijn Publiek. Dezen eerbied kan men tweezins te buiten gaan, hetzij door, zoo als bilderdijk, een historisch onderzoek in een woordenboek van scheldwoorden te veranderen, en zijnen stijl opzettelijk tot dien van de vischmarkt te verlagen, - hetzij door gezochte aardigheden uit te kramen, en b.v. een reisverhaal te overladen met allerlei beuzelingen, die naauwelijks voor den Schrijver, en zekerlijk niet voor den lezer, het allerminste belang hebben; terwijl ze toch niet zóó vernuftig zijn, dat de laatste er van goeder harte om lagchen kan.
Deze bedenkingen kwamen bij ons op onder de lezing van de Reis des Hoogleeraars lulofs naar Baden-Baden. Reeds vroeger had een gelijksoortig reisverhaal van denzelfden Heer naar Hamburg ons aanleiding tot dergelijke aanmerkingen gegeven; maar wij ontveinzen het niet, dat dit in dat opzigt nog verder gaat. Men oordeele uit den aanhef:
‘Na veel dravens en slavens, geëerde Lezer, na veel schrijvens en wrijvens om goudgeld, passen, credietbrieven en wat dies meer zij, na veel ontsluitens en sluitens van koffers, kisten, kabinetten en kasten, na veel bevelen gevens aan achterblijvende bedienden, na veel peinzens met den vinger aan den neus, na veel tastens en voelens in rok- en jaszakken, om te onderzoeken, of men ook iets vergeten, of men wel al het noodige bij zich hebbe; kortom na veel worstelens met een heir van zorgen, dat mij, als ik op reis ga, tot aan het rijdtuig toe pleegt uitgeleide te doen, maar dan evenwel, Goddank, niet als de zwarte zorg, waarvan de Latijnsche dichter horatius zingt, ook nog achterop springt, vertrok ik den dertienden Julij, in 't jaar van ons Heeren gheboirt (gelijk de oude kronijkschrijvers zeggen) MDCCCXXXIII met Bouricius uit Groningen naar Arnhem, waar ik mijne vooruitgereisde echtgenoote hoopte te vinden. Met Bouricius zeg ik, in navolging van het Publiek, en dat wil niet letterlijk zeggen: met dien Heer-zelven, maar figuurlijk: met eene diligence, tot zijne groote onderneming of zoogenaamden dienst behoorende; want, geëerde Lezer, wij hebben hier niet voor niets eene hoogeschool binnen onze muren, en metonymias, synecdochés, of welke andere soorten van spraakfiguren al meer, rollen hier den geringsten arbeidsman, ja den kleinsten kinderen onder het spelen uit den mond.’
Moet dit bij geval geestigheid of luim zijn? Wij althans
| |
| |
vonden er niets aardigs in, en twijfelen, of dit ook wel bij iemand onzer lezeren het geval zal wezen. Vooral die speling met het woord Bouricius! Doch wij doen liefst geene stellige uitspraak. Wij vreezen nu zeer, dat de Schrijver ons beschuldigen zal, den neus niet gesnoten te hebben; want herhaalde malen past hij het Latijnsche gezegde: homines emuncti naris, op menschen toe, die zulk eenen stijl beminnen, en het tegendeel op hen, die denzelven afkeuren.
Doch zeggen wij eerst iets van de Reis zelve, om daarna nog eenige plaatsen daaruit aan te stippen, die ons oordeel regtvaardigen mogen. De Heer lulofs is een der talrijke Nederlanders, die, vooral na de herstelde rust door het verdrag van 21 Mei, nadat België voor ons niet meer tot reizen geschikt is, een' grooten uitstap naar Duitschland, en wel bepaaldelijk naar het bekoorlijke Baden-Baden, hebben gedaan. Hij was door zijne Echtgenoote verzeld. Deze streken waren hem door vroegere reizen bekend, gelijk wij uit het verhaal leeren; en daarom reisde hij eerst regt door naar Bonn, en toen met de stoomboot van daar naar Baden. Dat de Schrijver op de boot niet heel veel, althans niet heel naauwkeurig heeft kunnen waarnemen, is te begrijpen; maar daarvoor geeft hij dan herinneringen uit de vroegere, reeds vermelde togten naar den Rhijn. Zeer veel nieuws zal er de lezer echter ook niet in vinden, behalve in de vrij uitvoerige beschrijving der badplaats Baden zelve. Het was den Heere lulofs daarom ook niet te doen, maar slechts den lezer op zijne wijze aangenaam te onderhouden. Hij schijnt daartoe den stelregel, schrijf zoo als gij spreekt, te hebben aangenomen; doch dit is toch waarlijk niet zóó te verstaan, dat men b.v. alle de gesprekken, die men dagelijks in zijn huis of zelfs op reis houdt, zoo maar zou mogen ter drukperse geven. Hoe zou de wereld, die nu reeds zwoegt onder den last der boeken, dan daarmede geheel overstelpt worden! Wanneer het dan nog maar zoo wat bavardage (gewawel) blijft, gelijk de Schrijver het ergens zelf noemt, waar hij, in zijnen, rijkelijk met vreemde woorden doorspekten stijl, zegt: trêve de bavardage, dan is het ten minste onschuldig; maar het moet geene heilige zaken
aantasten, gelijk bij Neuwied, waar allerlei laffe aardigheden over het ernstigste onderwerp, dat er zijn kan, - over onzen toestand na den dood - worden opgedischt. Hij merkt daar aan, dat vele Hernhutters (die aldaar eene groote Gemeente hebben)
| |
| |
vroeg sterven, ‘zeker, merkt een spotter aan, om wat afwisseling te krijgen! Of zouden zij denken, dat zij ook het leven na dit leven zoo door hernhutteren zullen? Wie weet het; want elk een stelt zich die toekomst al voor op zijne wijze.’ En nu badineert de geestige man met de onderscheidene voorstellingen der menschen van de Eeuwigheid: over den lof van God, dien men er zal aanheffen; de wijsheid, of de kennis aan de wegen en werken des Almagtigen, die men er zal verkrijgen; en voegt er dan bij, dat sommigen misschien hopen, de verdoemden eeuwig te zien pijnigen! (Wie mogen dat wel zijn, zullen sommigen hier welligt vragen, waarover de Heer lulofs, liefdeloos door ultra-verdraagzaamheid of liever onverschilligheid, aldus oordeelt?) Eindelijk zijn er ook, zegt hij, die zich het leven in de toekomst als dat eener groote Hernhuttersche Broedergemeente voorstellen, en weidt dan uit over het vervelende, dat dit in millioenen, billioenen, trillioenen, quadrillioenen, quintillioenen jaren in zich zou hebben! Doch nu ziet hij zelf, als met schrik, dat dit te ver gaat, en vreest, dat sommigen, die scherts van ernst niet weten te onderscheiden, denken zouden, dat hij een' voetzoeker onder het geloof aan de onsterfelijkheid wilde werpen, waarvoor de almagtige God hem genadig beware! Maar wie noodzaakt den Schrijver, hier te schertsen? Hij moest toch, als Hoogleeraar in den stijl, de gepastheid van dien stijl kennen, en weten, dat alles op zijn' tijd en in behoorlijke mate moet plaats hebben. Het zou toch even bespottelijk zijn, b.v., den Malade imaginaire van molière te veroordeelen, omdat hij den draak steekt met
verwaande Geneesheeren, als berispelijk, laffe boert met het eerwaardigste, met het heiligste, hetwelk volstrekt geene aanleiding daartoe geeft, noch geven kan, goed te keuren. Zoo wordt van de bijbelsche figuurlijke uitdrukking knarsetanden, voor de folterende wroegingen der boozen in de toekomende Eeuwe, gezegd, dat de Vorst van Neuwied, gelijk zeker schrijver wat spottend zegt, die daarvan droomde, zelf geene tanden meer had, en er dus geen gevaar van liep. Dit is zóó volkomen in den geest van voltaire, dat wij niet hopen, en ook niet denken, dat de Hoogleeraar een' zoodanigen lossen stijl ook eens ter verpoozing voor de Akademische jeugd van Groningen mag gebruiken. (Zie bl. 92-94.) Op bl. 144 staat,
| |
| |
dat de Heer lulofs eenig nachtgoed, dat hij te Mentz was kwijt geraakt, even als de Joden den Messias, nog tot op dit oogenblik blijmoedig verwacht. Hoe geestig! hoe gepast! Hierover vraagt dan lulofs wel verschooning; maar het staat er al vast, en hij schijnt tot uitschrappen nooit te kunnen besluiten, of liever de zeer wezenlijke kunst van doorhalen niet te verstaan. Maar - daar komt aan het slot des Hoofdstuks weder die schrikbarende bedreiging der botterikken met een' ongesnoten' neus! Voor dit alles afdoend argument zwichten wij.
Gedurige pronk met geleerdheid, door aanhalingen uit oude en nieuwere Schrijvers, waar ééne of op zijn hoogst twee zouden hebben kunnen volstaan, is ook aan dit reisverhaal overal eigen. Zoo vinden wij bij de vermelding van den Laubenheimer en Badenheimer (twee middelmatige Rhijnsche wijnen) eene aanhaling over het wijndrinken uit hölty, vier uit horatius, eene uit huygens en eene uit luther. - Nog erger is het bl. 300-302. Hier worden zes plaatsen, uit homerus, virgilius, tibullus, shakespeare, schiller en hooft, bijeengebragt en vertaald, en drie bladzijden besteed, om - aan te duiden, dat de Schrijver naar bed ging. Zoo dit geene overmaat en weelde van geleerdheid is, dan weten wij niet, wat zoo mag genoemd worden! - Zoo wordt ook een waarlijk alles behalve belangrijk verhaal van het vooruitrijden van drie andere Heeren door den koetsier des Hoogleeraars, en de ontmoeting met die Heeren, niet slechts in alle mogelijke lengte en breedte verteld, en daarbij weder Vader homerus zoo ongepast als mogelijk aangehaald, maar ook nog eens herhaald, met de oratorische form van: niets meer hiervan! niets meer daarvan! (bl. 242-246.)
Doch genoeg berisping! De lezer zou wel denken, dat dit werk een geheel mislukt en nutteloos boek ware. Doch daarin zou hij zich zeer vergissen. Het is blijkbaar slechts een theoretische misslag van den Heer lulofs, dien wij als een' verdienstelijk' Geleerde en Taalbeoefenaar kennen en waarderen, dat zulk eene schrijfwijze, als de aangeduide is, ook verdient beoefend te worden. Wij voor ons gelooven, (en geven het voor beter op) dat de echte luimige en geestige schrijftrant nog al van een' anderen aard is. Maar wanneer de Heer lulofs enkel beschrijft, en somtijds zelfs in den hier heerschenden trant, is hij zeer onder- | |
| |
houdend. Met veel genoegen hebben wij onder anderen de uitvoerige schildering van het paradijsachtige dal van Baden-Baden gelezen. Ook het verblijf te Bonn is zeer aangenaam beschreven, en het hartige woord tegen de onwaardigen onder de studerende jeugd, die den naam van student onteeren, en hetzij voor den Staat door zamenzweringen gevaarlijk worden, hetzij ‘wel eens toonen, dat zij nog beter op de matressenschooltjes, dan in de Akademische gehoorzalen geplaatst zouden zijn; laffe knapen, van welke men zekerlijk geene zamenzweringen te verwachten heeft,’ (bl. 53) dit woord houden wij voor alles behalve overtollig. Het verhaal van de gehoorde Akademische voorlezing van Prof. heinrichs over persius, het tafereel der omstreken van Boun en van de heerlijke ligging der stad; dit, en elders meer, bewijst. veel voor het talent des Hoogleeraars voor schildering; en wij gelooven, dat, wanneer dit lijvige boekdeel ter helfte was ingekort, het eene zeer aangename en nuttige lectuur zou opleveren.
Om ook van het goede in dit werk eenig denkbeeld te geven, (wij hebben te voren een staaltje van het min aanbevelenswaardige medegedeeld) laten wij hier eene plaats over de zoo even genoemde omstreken van Boun volgen:
‘Terug van den Kreuzberg, Poppelsdorf en Clemensruhe, wandelden wij de stad om, tusschen tuinen, vol vruchtboomen en wijnstokken, en steeds met de heerlijkste vergezigten op de Zevenbergen, den Godesberg en andere plaatsen, naar de reeds genoemde Vinea Domini, waar men ons gezegd had, dat muzijk zijn zoude. En inderdaad, eene zeer goede muzijk van blaasinstrumenten, die door militaire muzijkanten gegeven werd! Maar wat muzijk zoude ik daar op een hoog terras aan den Rijn zittende, de kalme, zachtruischende, spiegelgladde rivier in den glans der westerzon, in al hare schoonheid, met hare lagchende heuvelen en blaauwend gebergte voor mij; wat muzijk zoude ik daar, bij een glas edelen Hochheimer, die, gelijk de Hoogduitsche dichter klopstock het uitdrukt, balsemgeuren wasemde; wat muzijk zoude ik daar, toen vervolgens de avond golven en bergkruinen met goud en rozen begon te tooijen, welke muzijk zoude ik daar, herhaal ik, niet heerlijk gevonden hebben? - Het krielde van menschen op den straatweg, die langs de Vinea aan den Rijn opwaarts gaat, en welken wij, uitgelokt door de koelte des bekoorlijken avonds, nog een eind
| |
| |
ver opwandelden. Lezer, zoo gij soms mismoedig en bedrukt zijt, wandel dan bij zulk een schoon zomerweder, als de zon gezonken is en de maan verrijst, tusschen de wijnstokken op de Chaussé bij Bonn, en de nevel des verdriets zal in uwe ziel opklaren! Tegen het gezigt toch van die allervruchtbaarste, met bergen omkranste landouw, van die rivier, op eenigen afstand van u af zoo liefelijk murmelend, van dat vrolijke, geelgroene loof der wijnstokken, van die aanvallige, ligt-geverwde, in Italiaanschen trant opgetrokken land- en tuinhuizen, van die menigte van wagens en kalessen, de groote Rijnstraat op- en afrijdende, van die paardrijders, die voetgangers, die net gekleede vrouwen, die kinderen met hunne krullende, lange haarlokken, (bij ons door het te vroege knippen zoo zeldzaam) kortom, tegen de verstrooijing, die het gezigt van dit alles u geven moet, kan geene neêrgedruktheid van ziel het veld houden.’
Ook de beschrijving van het oude slot te Baden is belangrijk. (Zie bl. 382-385.)
Voor het overige heeft Rec. onbewimpeld zijne gedachten over dit boek gezegd, zonder eenige de minste bedoeling, om den Heer lulofs te willen beleedigen, wiens talenten en werkzaamheid hij integendeel zeer op prijs stelt. Maar de belangen van den goeden smaak, en zelfs der voegzaamheid, noopten hem, den Hoogleeraar op eene afdwaling opmerkzaam te maken, die te gevaarlijker voor het opkomende geslacht zou kunnen worden, omdat juist hij, een Schrijver van aanzien en crediet, zich daaraan schuldig maakt. Vooral begrijpen wij niet, in welk noodlottig oogenblik hem het profaneren uit de pen gevloeid is; iets, waartoe de strekking der Eeuw maar al te zeer overhelt, en waaraan dus geen achtingwaardig Geleerde door zijn voorbeeld voedsel moest geven. Hij neme onze aanmerkingen, die slechts zaken en volstrekt geen' persoon bedoelen, ten beste! |
|