| |
Hedendaagsch Kerkregt bij de Hervormden in Nederland. Een Handboek voor Akademische Lessen; alsmede ten gebruike van Predikanten en Leden van Kerkelijke Vergaderingen. Door Herm. Jon. Royaards, Dr. en Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht. 1ste Deel. Te Utrecht, bij J. Altheer. 1834. In gr. 8vo. IX en 261 bl. f 2-50.
Met groot genoegen kondigt Rec. hier een werk aan, waaraan, zijns inziens, groote behoefte was, zoo wel als aan een geregeld Akademisch onderwijs in de wetenschap, waarover het handelt. Hoe nuttig en onmisbaar hij toch het Handboek van den Heer van der tuuk acht, en hoe gaarne hij wenscht, dat het moge vervolgd worden; ‘er behoort’ nogtans (gelijk in de Voorrede van bovenstaand werk, bl. V, gezegd wordt) ‘tijd en oefening toe, om uit de wetten zelve den geest en aard der wetgeving te leeren kennen,’ waartoe ieder, zonder nadere handleiding, niet geschikt is. Daarenboven acht Rec. het voor Studenten in de Godgeleerdheid, bij het Kerkgenootschap der Hervormden in Nederland, van groot belang, althans
| |
| |
in het laatste jaar hunner Akademische studiën, bekend te worden met de kerkelijke wetgeving in hetzelve; want, al is het, naar zijne gedachte, niet wenschelijk, dat zij, eenmaal Predikant zijnde, spoedig in hoogere kerkelijke Collegiën geplaatst worden, zij komen toch tot dezelve in betrekking, zijn leden van hunnen Ring, staan aan het hoofd huns Kerkeraads en hunner Gemeente, en kunnen in alle deze opzigten eene zekere kennis van de wetten, waarnaar gehandeld moet worden, niet ontberen. - De Hoogleeraar royaards heeft dus een verdienstelijk werk gedaan met eene onderneming, als de tegenwoordige, om den geest der genoemde kerkelijke wetgeving te leeren kennen; en dit zoo veel te meer, daar hij alles in zoo goede wetenschappelijke orde en met zoo veel duidelijkheid en volledigheid tot één geheel zamengebragt heeft. Hadde het Kerkregt der overige Protestantsche Kerkgenootschappen in ons vaderland, waarvan in dit Handboek, § 6, slechts een zeer kort overzigt gegeven wordt, breeder kunnen opgenomen worden, het zou insgelijks welkom geweest zijn; maar men zal ook den Schrijver gaarne toestemmen, dat het gemis van volledige verzamelingen hunner kerkelijke wetten hiertegen eenen zeer grooten hinderpaal in den weg zette. - Voor het overige is de Schrijver wel doorgaans meer referent, dan recensent der verordeningen, waarvan hij verslag doet; maar hij laat het toch niet ontbreken aan nuttige wenken, om het doelmatige en bruikbare van sommige derzelven en de goede strekking der geheele wetgeving te doen opmerken. - In de aanteekeningen onder den tekst worden gedurig de beste werken, alsmede de Wetten en Besluiten enz. aangehaald, die over de behandelde zaken kunnen geraadpleegd worden. - Tot verdere aanbeveling van dit werk, dat zichzelf zoo zeer aanprijst, wil Rec. den inhoud van het eerste Deel hoofdzakelijk mededeelen.
De Inleiding wijst het verband der bovengemelde wetenschap aan met het gronddenkbeeld der Christelijke Kerk en met het algemeene Kerkregt, en verder het bestaan en de bronnen van het Kerkregt der Nederlandsche Hervormden, alsmede de wijze, waarop hetzelve in dit werk zal behandeld worden. Om deszelfs geest en strekking, zoo wel als inhoud te leeren kennen, beschouwt de Schrijver, in dit eerste Deel, de Hervormde Kerk van Nederland, in haren tegenwoordigen aard en vorm, in haar bestuur, in hare be- | |
| |
trekking tot den Staat en andere Kerkgenootschappen, en dus geheel van hare uitwendige zijde. In het tweede Deel zal hij het kerkelijke leven in dit Genootschap, overeenkomstig deszelfs wetgeving, voorstellen; dat is, kerkelijke personen, kerkelijke zaken, kerkelijke handelingen, en dus de inwendige zijde van het Kerkregt.
De drie opgenoemde hoofdzaken van dit eerste Deel maken dan even zoo vele Afdeelingen van hetzelve uit. - De eerste Afdeeling stelt het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap eerst voor in deszelfs aard, waardoor het zich van de algemeene Christelijke Kerk - in deszelfs eigenschappen, waardoor het zich vooral van de Roomsch-katholieke Kerk onderscheidt, en in deszelfs daarop gegronde regten. (Een paar kleine bedenkingen mogen Rec. geoorloofd zijn! Op bl. 34 vindt men deze bepaling van hetzelve: ‘De vereeniging van die Gemeenten van Christenen in ons vaderland, die jezus in overeenstemming met de leer en voorschriften der Hervormde Kerk wenschen te dienen.’ Is hierin niet eenige tautologie? Zeggen de onderhaalde woorden wel iets anders, dan in overeenstemming met hunne eigene leer en voorschriften? en heeft dit niet wel iets stootends? Zou men niet beter zeggen: ‘De vereeniging enz., die naar de Kerkhervorming, welker grondbeginselen zij volgen, hunnen genootschappelijken naam aangenomen hebben.’? - Op die zelfde bladzijde leest men: ‘De aard van een kerkelijk Genootschap is verhevener, edeler, gewigtiger dan van eenig ander, naar mate het hier niet op menschelijk, maar op Goddelijk gezag rust,’ enz. Strijdt dit niet tegen hetgene, dat bl. 36 te regt gezegd wordt: ‘Het kerkelijke Genootschap is menschelijk van oorsprong en inrigting. Het Christendom en de ware Kerk is van Goddelijken oorsprong; het Genootschap en deszelfs inrigting ontleent dien oorsprong van menschen.’?) - Ten andere handelt deze 1ste Afd. over den Kerkvorm. Na eerst een kort overzigt gegeven te hebben over de vroegere kerkvormen in de Christelijke Kerk, stelt de Schrijver den vroegeren
kerkvorm bij de Hervormden in Nederland voor, zoo als dezelve, in zijnen oorsprong, van de Synode te Wezel, in 1568, dagteekent, later door Synoden en Kerk-ordeningen gewijzigd werd, en als synodaal-stelsel tot 1795 stand hield; waarbij het intusschen (bl. 58, 59) ‘zonder eenheid en vaste regeling, zonder kerkelijk wetboek en kerkelijke or- | |
| |
ganisatie voor de geheele Republiek bleef, en elke Provincie als eene afzonderlijke democratische Republiek vormde.’ Hierna wijst de Schrijver den overgang aan van den vroegeren tot den lateren kerkvorm, van 1795-1816, die vooral voorbereid werd door het onder Koning lodewijk ontworpene, maar door de inlijving in Frankrijk niet tot stand gekomene plan van kerkelijke organisatie, dat in vele opzigten met de tegenwoordige overeenkwam. (Een weinig verder, van dit tusschenvak sprekende, zegt hij, bl. 61: ‘De oude klassen alleen waren blijven bestaan.’ Men zou hier echter kunnen bijvoegen: Koning lodewijk had, in 1808, de Provinciale Synoden voor het laatst vergund te houden, maar tevens gelast, dat de waarneming der loopende zaken aan eene permanente Commissie in elke Provincie zou worden opgedragen, tot tijd en wijle, dat dezelve het beheer zou kunnen overgeven aan zoodanig kerkelijk Bestuur, als bij de nieuwe organisatie zou tot stand gebragt worden. Hiertoe zijn toen meestal de toenmalige Deputaten der Synoden gecommitteerd; en deze Commissiën zijn ook door het Fransche, en vervolgens door het nieuwe Nederlandsche Gouvernement, tot aan de organisatie van 1816, erkend.) Van hier gaat de Hoogleeraar over tot de vestiging van den nieuwen kerkvorm, door het algemeen Reglement van 1816, waarvan hij de algemeene grondtrekken, bijzonder ten aanzien der synodaal-inrigting en des wetgevenden, uitvoerenden en regterlijken gezags, in derzelver
belangrijkheid aanwijst. - Gepast wordt deze Afdeeling besloten met eene korte statistiek der Hervormde Kerk. Gelijk de hier aangehaalde Kerkelijke Geographie van bachiene voor de vroegere, en de insgelijks vermelde Kerkelijke Kaart van leers en het Alphabetisch Register van feuring voor de tegenwoordige statistiek van belang zijn, zoo zou ook, naar Recs. gedachte, een uitvoerig en welgeschreven werk over deze laatste gansch niet onbelangrijk zijn.
In de tweede Afdeeling, die het Bestuur der Nederlandsche Hervormde Kerk ten onderwerpe heeft, gaat een kort overzigt over het vroegere Bestuur vooraf: waarbij Rec. de vrijheid neemt, bij bl. 81, op te merken, dat de Diakenen in de meeste Gemeenten ten platten lande niet slechts bij beroepingen gekend, maar ook in andere zaken als gewone Leden des Kerkeraads gerekend werden, en geene
| |
| |
afzonderlijke vergaderingen hielden. Maar voornamelijk bepaalt zich deze Afdeeling, naar het doel des werks, te regt bij het nieuwe Kerkbestuur, in 1816 ingevoerd, en doet vooreerst de Synode, ‘waarin de eenheid der Hervormde Kerk ligt, die vroeger ontbrak,’ (bl. 87) kennen in hare zamenstelling en inrigting, gezag en werkzaamheden, vroegere Commissiën, en thans nog bestaande algemeene synodale Commissie, welke laatste de Hoogleeraar in haar doel en werk duidelijk kenbaar maakt, maar waaromtrent hij ook belangrijke wenken geeft, opdat zij binnen de grenzen van haar gezag moge blijven. - Op dergelijke wijze worden de inrigting en de werkzaamheden der Provinciale en der Classicale Besturen aangewezen, hier en daar met wenken omtrent derzelver nuttig doel, waarmede Rec. zich over 't geheel zeer wel kan vereenigen. Of evenwel het nut der kerkvisitatie, in dien vorm, waarin zij ook thans geschiedt, zoo groot is, dat ‘de Afgevaardigden hierdoor, bij eene gemoedelijke behartiging, welligt meer heil kunnen stichten, dan door eenige andere hunner werkzaamheden,’ (bl. 113, vergel. 192) hieraan zou hij nog al twijfelen: het nut der vroegere en latere kerkvisitatie is, in zijn oog, over 't geheel, meer negatief, dan positief geweest, hoewel ook als zoodanig niet gansch te verwerpen. Doch het is hier de plaats niet, om daarover uit te weiden. - Van de bedoeling en verrigtingen der algemeene Classicale, zoo wel als der Ringsvergaderingen, ofschoon niet tot het Kerkbestuur behoorende, wordt hier te regt een algemeen overzigt gegeven, en de belangrijkheid dezer inrigtingen aangetoond. - Met dezelfde naauwkeurigheid, en met aanwijzing van geest en strekking, wordt verder, volgens de thans bestaande verordeningen, voorgedragen het bestuur der Gemeenten door de Kerkeraden; gelijk ook het bestuur over de Waalsche,
Hoogduitsche, Engelsche en Schotsche Kerken in Nederland; alsmede dat over de Hervormde, of eigenlijk, volgens de bepalingen van 1820, de Protestantsche Kerken in Nederlands Oost- en West-Indië. Ons bestek verbiedt ons, hier meer in bijzonderheden te treden; maar wij nemen gaarne de volgende woorden van den Hoogleeraar over, waarmede hij, bl. 145, het laatstgenoemde artikel besluit: ‘De Staat tracht hierdoor zich te kwijten van een' heiligen pligt, waartoe het Moederland bij het vestigen van Koloniën zich verbindt, en
| |
| |
weert den laster of het vermoeden, dat zij dezelve alleen om des gewins wille behartigt. Ook hier verheft het Christendom den mensch tot opvoeder zijner medemenschen, zelfs in andere werelddeelen.’ - Omtrent den overigen belangrijken inhoud dezer Afdeeling kunnen wij slechts kortelijk opgeven, dat dezelve loopt over de pligten en werkzaamheden der Secretarissen, Scriba's en Quaestoren; alsmede over de Secundi of Plaatsvervangers; maar vooral zeer breedvoerig, hetwelk wegens de vele en verschillende gewestelijke bepalingen wel noodig was, over het bestuur der Kerkegoederen en Fondsen; waarna van het kerkelijk Opzigt slechts de algemeene en zamenhangende trekken vermeld worden, daar de inrigting van hetzelve eerst in het tweede Deel plaats kan vinden. Met eene korte opgave, hoe de verandering in Kerkvorm en Kerkbestuur geschiedt, wordt alles doelmatig besloten. Alles is, zoo veel Rec. zich herinneren of nagaan kon, met groote volledigheid en beknoptheid opgegeven en behandeld. Alleen had, bl. 156, tot voorkoming van misvatting, bij den Assessor van het Classicaal Bestuur nog naauwkeuriger kunnen gemeld worden, dat de optreding van een' tijdelijken Secundus voor denzelven alleen plaats heeft, ingeval dat hij, uit kracht van het Reglement van kerkelijk Opzigt, door een' ander moet worden vervangen, maar dat bij vacature eene nieuwe benoeming voor hem geschieden moet. Zoo is het ook met den Secretaris van het Provinciaal Kerkbestuur, in de gevallen, waarin hij als Lid moet worden vervangen; bij vacature draagt het Provinciaal Kerkbestuur een nieuw drietal voor. Zie van der tuuk, I, 212, Art. 1 en 2; 216, Art. 7; 203, Art. 2; 14, Art. 38. Voor den Provincialen Ouderling wordt thans altijd een vaste Secundus benoemd, die dus als zoodanig ook fungeert, wanneer hij voor den
eersten als synodaal Ouderling zou moeten optreden. - Dat ‘bij de vacature van een' Scriba des Classicalen Bestuurs de meest bevoegde onder de Secundi daartoe provisioneel kan worden geassumeerd,’ is eene vroegere bepaling, die later vervallen is door deze andere, dat voor de Scriba's der Classicale Besturen vaste Secundi zullen worden aangesteld. Zie van der tuuk, I, 212, Art. 3. Wat dus deswege in den zin der vroegere bepaling aldaar nog voorkomt, bl. 217, Art. 8, schijnt te moeten verstaan worden van het geheel vaceren van het scribaat,
| |
| |
bij ontstentenis van Primus en Secundus beiden. - Bl. 157 zou bij de woorden: ‘Intusschen kunnen ook drie van de personen der zestallen,’ enz. nog moeten gevoegd worden, dat zulks alleen bij de Secundi van de Leden der Provinciale Kerkbesturen plaats heeft; en dat voor de Secundi der Classicale Besturen geen afzonderlijke zes- en drietallen behoeven geformeerd te worden, maar deze uit de opgezondene Classicale zestallen zullen worden benoemd. Zie van der tuuk, I, 216, Art. 6; 217, Art. 10.
Zeer belangrijk, eindelijk, is de derde Afdeeling, handelende over het Staats-kerkregt, of de betrekking der Hervormde Kerk in Nederland tot den Staat en tot andere Kerkgenootschappen. Wij kunnen in ons bestek niet anders dan de hoofdtrekken opgeven; maar wij mogen tevens verzekeren, dat ook dit gedeelte des werks ons voorkomt zoo volledig, duidelijk en beknopt tevens behandeld te zijn, als de aard van zulk een Handboek vereischt. Om over de betrekking der Nederlandsche Hervormde Kerk tot den Staat wél te oordeelen, geeft de Hoogleeraar eerst een kort geschiedkundig overzigt van de verschillende stelsels van Staats-kerkregt, vooral in de Protestantsche Kerk, en van de verschillende regten van den Staat op de Kerk, uit die stelsels voortspruitende. Daarna toont hij, insgelijks uit de Geschiedenis, aan, hoe de betrekking van Kerk en Staat vroeger bij de Hervormden in de Nederlandsche Republiek ontstaan en gevestigd, en welke diensvolgens derzelver aard geweest is, namelijk nimmer een vast en eenparig stelsel, ja dikwijls eene vermenging van Staat en Kerk, waarbij beide in elkander grepen. Hierop nu beschouwt hij de hedendaagsche betrekking van Staat en Kerk, als plaats hebbende ingevolge de Grondwet van ons Koningrijk, uit welker bepalingen de pligten en regten van den Staat op de Hervormde Kerk gereedelijk af te leiden zijn, die hunne toepassing vinden in de thans bestaande kerkelijke wetgeving, en welker uitvoering geschiedt door middel van het Ministerieel Departement; gelijk ook door het Staats-toezigt op de kerkelijke administratie, waartoe de Provinciale Collegiën van toezigt werkzaam zijn. - Uit deze veranderde bepalingen van het Staats-kerkregt vloeit eindelijk in 't algemeen voort de tegenwoordige uitwendige betrekking der Hervormde Kerk tot andere Kerkgenootschappen, die in den Staat bestaan; maar
ook deze uitwendige heeft op de in- | |
| |
wendige eenen gunstigen invloed tot meer onderlinge vereeniging en verbroedering. - Ook deze gansche Afdeeling, die hier en daar moeijelijke punten aanroert, getuigt van des Schrijvers bescheidenheid, vrijmoedigheid en echte liberaliteit, welke aan de eene zijde geene onbepaalde lofspraak houdt op alles, wat van staatswege geschiedt, maar ook aan de andere zijde niet nalaat wenken te geven, ter waardering van datgene, waarin de Kerk, door hare veranderde betrekking met den Staat, gewonnen heeft. Aanmerkingen van belang heeft Rec. niet; en tot uitweiding over sommige punten is het hier de plaats niet. Liever neemt hij, ten slotte, de volgende woorden uit het Besluit over: ‘Het blijkt dus in deze geheele voorstelling der Hervormde Kerk van Nederland in hare betrekking tot den Staat, dat in vele opzigten hier die verhouding en staats-kerkelijke inrigting heerscht, welke hedendaags in Duitschland door velen gewenscht wordt, die op de vrijheid en emancipatie der Kerk, vooral op synodaal-inrigting aandringen. Zij toch zullen vele der trekken van het door hen ontworpen kerkwezen in onze kerkelijke wetgeving terugvinden. - Maar niet minder blijkt hieruit, dat onze Kerk eene gematigde vrijheid geniet, terwijl het intusschen den Staat geenszins aan waarborgen ontbreekt ter verzekering van deszelfs regten. Tevens staat onze Hervormde Kerk gelijk in rang en voorregten, nevens andere in gelijke voorregten deelende Protestantsche Kerkgenootschappen. Maar, geenszins door onderlingen haat en vijandschap van dezelve gescheiden, versterkt zij veeleer den band van broederlijke liefde en eensgezindheid, ook bij het blijvend bestaande verschil van meeningen en Kerkgenootschappen.’
Wij eindigen met den Hoogleeraar royaards grooten dank te zeggen voor dit eerste Deel van zijn nuttig werk, waarbij wij om de nieuwheid en belangrijkheid, ook uit een vaderlandsch oogpunt beschouwd, wat langer hebben willen stilstaan. Gelijk ‘God hem daartoe, dadelijk na de herstelling uit eene gevaarlijke ziekte, vernieuwden lust schonk en krachten;’ zoo wenschen wij hem die verder toe, om hetzelve te voltooijen, en tevens om voorspoedig voort te gaan in het bewerken van eene Nederlandsche Kerkgeschiedenis, waarop hij ons doet hopen. |
|