ten. IIde Stukje. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon. 1833. In 12mo. XII en 70 bl. f :-30.
Beide deze dichtwerken hebben veel overeenkomst met elkander. Het eerste, door eenen ongenoemden (L.) vervaardigd, bevat Axel, eene Legende naar het Zweedsch van tegnér, bl. 1 tot 45, en voorts, in een Toevoegsel, de volgende stukjes, mede naar het Zweedsch van tegnér: Het Gezang; Poolreize; het Vuur; Odin's Schip; de Stroom; de Winter; Hertha's Kinderen; de Bouwval; de Trekvogels; de Zon; Suea, of Zweden, een Fragment; Frithiof, eerste Zang, en Frithiof, zevende Zang. Het tweede hier aangekondigde dichtwerkje, dat tevens het tweede stukje der Verzameling van voortbrengselen van uitheemsche Vernuften is, behelst de door den Heer potgieter vervaardigde vertalingen van dezelfde Legende Axel, benevens de volgende proeven van Zweedsche poëzij: Het arme Meisje en Laplandsch Liedje, beide naar franzén; de Saga van Astolf en Florio's Klagt, beide naar atterbom, en eindelijk Liedje van eene Weduwe, naar choraei.
Wat nu den bundel van L. betreft; over het algemeen zijn de korte stukjes veel beter geslaagd, dan de Legende
Axel, waar geheel het dichtwerk naar genoemd is: en toch zijn zelfs die korte stukjes niet vrij van de gebrekeu, welke geheel den bundel ontsieren, namelijk: duisterheid op vele plaatsen, gewrongene woordschikking, ongeoorloofde afkapping van de zachte
e in den onvolmaakten tijd, b.v.
spreidd' voor
spreidde, hardheid van versificatie, onzuiverheid in de maat, en een niet kunstmatig, maar uit overhaasting in de bewerking ontstaan ineenloopen der regels. Zoo vindt men bl. 71:
'k Hoor,
ja 'k hoor u mij tpreken. Bl. 80:
Ontvangt d ten disch. Bl. 82:
Daar nestlen we en tieren we en zien 't ncht glimmen. Het dichtstuk
de Zon, bl. 83-88, is op vele plaatsen onverstaanbaar, deels door de slordige interpunctie, deels door het in zulk eene halsbrekende maat hinderlijke ineenloopen der regels, deels door de moeijelijke woordschikking, b.v. bl. 85 en bl. 87:
Klieft dan snel tot
voleind was de tijd der beproe-