Met groot genoegen lazen wij dit belangrijk geschrift van den Groningschen Hoogleeraar nienhuis, en twijfelen niet, of een beknopt verslag van hetzelve zal velen onzer Lezeren niet onwelkom zijn.
Na eene doelmatige Inleiding, treedt de Schrijver tot zijn onderwerp, en betoogt in de eerste plaats, dat de noodzakelijkheid, om bepalingen van stellig regt ten grondslag te leggen van de Procesorde zelve, reeds meer gevoeld is, waartoe hij zich beroept op het zeer belangrijk ontwerp van zoodanige bepalingen, ingediend door het Hof van Cassatie te Parijs in 1805 (bl. 5-8). Vervolgens bewijst hij die noodzakelijkheid door een afdoend voorbeeld, genomen uit de leer der Reconventie, waarvan in het Fransche Wetboek met geen enkel woord melding wordt gemaakt (bl. 8-14). Daarna merkt hij op, dat ook de verdienstelijke Ontwerpers van het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden, van 1820, zich overtuigd hielden van het onontbeerlijke van zulke bepalingen van stellig regt als grondslagen van de Procesorde, en gaat na, wat hierover in de Staten-Generaal is voorgevallen (bl. 15-19). Eindelijk geeft hij op, hoedanig, naar zijne wijze van zien, deze bepalingen zouden moeten worden ingerigt. De actiën vorderen, niet bloot als wijze, waarop men zijn regt handhaaft, maar ook als regt tot die handhaving beschouwd, wetgevende bepalingen (bl. 19). Beide moeten in de Wetgeving afzonderlijk en van elkander gescheiden gehouden worden (bl. 20). Hij toont met afdoende voorbeelden aan, hoezeer dit in de nieuwe Nederlandsche Wetboeken verzuimd is, en bewijst hieruit, dat de herziening onzer Wetgeving in dit opzigt de ernstige overweging van den Wetgever verdient (bl. 20-27). Ten slotte toont hij het belang hiervan aan, ten einde én Regter én Praktizijn in den geest der Wetten en dus in de eigenlijke bedoeling des Wetgevers kunnen indringen; alsmede het hooge gewigt van zulke bepalingen voor de wetenschappelijke beoefening van het Regt (bl. 28-31).