| |
Nederlandsch Magazijn van Romans en Verhalen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. 1833. In gr. 8vo. VII en 324 bl. f 3-30.
Ook onder den titel:
Romans en Verhalen van petronella moens, w.h. warnsinck, bz., f. herbig, Mr. c.p.e. robidé van der aa, en j.b. christemeijer.
De Aanleggers van dit Magazijn uiten, met anderen, den wensch, dat men zich in Nederland meer moge toeleggen op het schrijven van oorspronkelijke Romans en Verhalen, tot aanvulling van dit bij ons te zeer verwaarloosde vak der vaderlandsche Letterkunde, en tot instandhouding van de nationaliteit des Nederlandschen volks: hiertoe hebben zij zich, op uitnoodiging van den Uitgever, vereenigd, den Heere robidé van der aa de briefwisseling deswege opgedragen, anderen ter medewerking opgewekt, en thans zelve hiervan de eerste proeven geleverd. Hoe men ook verder over deze onderneming en hare uitvoering denken moge, zij is althans zeer loffelijk wegens haar vaderlandsch oogmerk, en wegens het goede der proeven, die zij geeft. - Dit op den voorgrond stellende, neemt Rec. bij dezen de vrijheid, om eene en andere bedenking omtrent de zaak zelve, die
| |
| |
gewenscht wordt, in het midden te brengen. Vooreerst ziet hij de noodzakelijkheid niet in, om de tafereelen uit de denkbeeldige wereld, waarvan er reeds zoo talloos vele zijn, en welker beschouwing door sommigen zoo allergretigst begeerd wordt, grootelijks te vermenigvuldigen, en hierdoor aan deze begeerte nog meer voedsel te geven: hij kan dus ook den Uitgever niet onbepaald toestemmen, dat de bestaande behoefte aan dergelijke lectuur zoo groot is, dat het door Nederlandsche Schrijvers geleverde in geenen deele toereikend is, om daarin te voorzien; want behoefte en begeerte is in dit opzigt niet hetzelfde. - Ten andere meent hij meer onderscheid te moeten maken tusschen Romans en Verhalen: de laatste, zoo zij ware geschiedenis zonder verdichting bevatten, zou hij niet onder dezelfde rubriek, als de eerste, plaatsen; en zijn zij belangrijk genoeg, om voor het Publiek vermeld te worden, en worden zij met waardigheid behandeld, dan maken zij eene afzonderlijke soort van geschiedkundige werken uit, die als zoodanig zeer nuttig zijn kan. - Van de eigenlijk gezegde Romans zou hij, ten derde, wederom onderscheiden de romantische Verhalen of Tafereelen, zoo als er in de latere jaren in menigte, zoo vertaald als oorspronkelijk, geleverd worden: en hoezeer hij gaarne erkent, dat er van de eerste niet veel oorspronkelijke meesterstukken in onze taal voorhanden zijn, gelooft hij echter niet, dat door de laatste, hoe goed en nuttig zij ook in zeker opzigt kunnen zijn, de roem onzer vaderlandsche Letterkunde in dit vak grootelijks gehandhaafd zal worden. Het moge voor dezen en genen vrij gemakkelijk zijn, uit eenige dikwijls gebruikte ingrediënten van een gewoon roman-recept een romantisch verhaal of tafereel of schets zamen te stellen; maar eenen aaneengeschakelden, weldoorwerkten, in zijne episoden zoo wel, als in zijne hoofdgeschiedenis belangrijken, goed volgehouden', en bij dit
alles regt zedelijk nuttigen Roman, zonder overhaasting, met waardigheid en keurigheid van stijl te schrijven, en hierdoor meer dan den onverzadelijken lust naar Roman-lectuur te verzadigen, voorzeker tot zulken arbeid is ieder niet berekend. - Dit een en ander zij nogtans niet aangevoerd tot verkleining van de lofwaardige bedoeling en poging der bovenstaande Schrijvers, die deswege (dit stemmen wij der Redactie gaarne toe) bij den aanvang op eene toegevende oordeelvelling aanspraak hebben. Rec. wil van hunnen arbeid een kort verslag geven;
| |
| |
niet om elk stuk breedvoerig te beoordeelen, hetwelk hem noch noodig noch nuttig schijnt, veel min om hen tegen elkander naauwkeurig op te wegen, hetwelk partijdig zou kunnen schijnen; maar om kortelijk te vermelden, wat men hier vinden kan, en hier of daar zijne gedachten met een enkel woord op te geven.
Het eerste hier voorkomende Verhaal is agnes palm, of het innemen van den Briel, hetwelk hier niet beteekent eene heldin, die bij deze gebeurtenis eene belangrijke rol speelt, maar een edeldenkend en der Hervorming in stilte toegedaan meisje, daardoor van het oogenblikkelijk dreigende gevaar van de gedwongene kloostergelofte af te leggen verlost, met haren geliefde vereenigd, en tevens haren vader en oudsten broeder van den marteldood gered ziende. - Wij doen hulde aan de waardige Schrijfster, Mejufvrouw moens, die dus te regt toont te meenen, dat onze Vaderlandsche Geschiedenis belangrijke stof tot een romantisch Verhaal oplevert, en die hiertoe zelve, nog in hare klimmende jaren, wil medewerken.
Hierop volgt een Verhaal van den niet minder vaderlandlievenden en vaderlandsch werkzamen warnsinck, getiteld: Hendrik, of de misdadiger uit valsche schaamte; een Tafereel uit de Geschiedenis der Lijfstraffelijke Regtspleging. Het is, naar des Schrijvers verzekering, geheel op waarheid gegrond, en slechts hier en daar in bijzaken met dichterlijke vrijheid voorgesteld, en komt kortelijk hierop neder: Hendrik, eerst een onbesproken man, geraakt, door de pronk- en praalzucht zijner geliefde vrouw, hoe langer hoe dieper in schulden, maar wordt door valsche schaamte, of eigenlijk door verkeerde liefde voor haar, wederhouden van haar dit ernstig onder het oog, en eene vermindering van uitgaven met vasten wil tot stand te brengen. Door den uitersten nood gedrongen, om zich uit de verlegenheid te redden, pleegt hij eindelijk de schandelijkste oneerlijkheid in zijn ambt, maar wordt alras ontdekt, en ontvangt de verdiende straf; doch ondervindt nu, in zijne gevangenschap, den verbeterenden invloed van de Godsdienst, en na ontslag vindt hij, door hulp van eenige menschenvrienden, in een ander werelddeel, een eerlijk en gelukkig bestaan. - Het geheele Verhaal is belangrijk en belangwekkend, en verdient om de zeer nuttige strekking gelezen te worden. Al gevoelden wij, gelijk de Schrijver
| |
| |
(bl. 72) zegt, ‘lust om hem aan te wijzen, hoe hij niet had behooren te schrijven,’ dan zouden wij ons echter thans hiervan onthouden; niet omdat wij bang zijn voor zijne ‘zelfverdediging, waartoe hij het regt bij elke vervolging aan zich behoudt,’ want wij gruwen er van, den achtingwaardigen Man te vervolgen; maar omdat hij zich aldra tot zijne ‘lieve Lezeressen’ wendt, die ‘zijn verhaal zullen wenschen te vernemen,’ en, gelijk wij het tot hare stichting gaarne aanprijzen, wij ook aan haar het oordeel liever laten verblijven. Over het moralizeren, aan het begin en het slot, waarop wij in eenen Roman of een romantisch Tafereel misschien eenige bedenking zouden hebben, willen wij, om het belangrijke daarvan, bij dit in de hoofdzaak ware Verhaal, ook geen aanmerking maken, maar hetzelve der ernstige overweging aanbevelen.
Het derde stuk is van Mejufvrouw fr. herbig, en getiteld: De edele Hollandsche Jonkvrouw, een geschiedkundig Tafereel, namelijk uit de laatste helft der 15de Eeuw, en volgens bl. 112 voornamelijk ten doel hebbende ‘eenig denkbeeld te geven van de zeden en gewoonten van dien tijd.’ De hoofdpersonen zijn Graaf jan van egmond en zijne zuster margaretha, die door hare zachte zeden, vredelievendheid, godsdienstigheid en weldadigheid den bovengenoemden eernaam verdient. Deze personen, zoo wel als de zeden en gebruiken, en zelfs sommige vermelde gebeurtenissen, zoo als de verrassing van Dordrecht door de Kabeljaauwschen, zijn meest uit de Geschiedenis genomen, al is dan ook het geheel met eenige verdichting opgesierd. Het laat zich als zoodanig met genoegen lezen; en tot geruststelling van de lezende Jonkvrouwen mogen wij er bijvoegen, alles loopt goed, en (want dit behoort er immers bij) met het gelukkige huwelijk der adellijke Jonkvrouwe af. Alleen komt het Rec. voor, dat de personen wel eens niet natuurlijk genoeg, maar te veel boekentaal, en misschien ook niet overal genoeg in den geest van die eeuw spreken: maar dit laatste is ook niet gemakkelijk te bereiken.
In het vierde stuk, waarvan Schrijver is de Heer robidé van der aa, vindt men een Verhaal van jakob moons, zijne betrekkingen en lotgevallen, zoo in als buiten Europa, denkelijk geheel verdicht, maar voorgesteld in de form van stukken en bescheiden, door dien man eigenhandig opge- | |
| |
steld, en, bij deszelfs vertrek naar Batavia, ten kantore van iemand te Amsterdam nedergelegd, en na beider overlijden door den Heer robidé van der aa aan het licht gebragt. Het zijn, onder verschillende rubrieken, onderscheidene tooneelen, meestal uit het huiselijk leven, waarvan het niet wel mogelijk is, zonder te groote uitvoerigheid, die den lezer ook de nieuwheid te veel benemen zou, een nader verslag te geven. Het is over 't geheel onderhoudend geschreven; en wie vermaak schept in het romaneske, in het treurige, in het onwaarschijnlijke zelfs in zulke soort van geschriften, die zal hier voldoening vinden. Rec. echter voor zich zou meenen, dat het te hoog boven het eenvoudig natuurlijke en waarschijnlijke opgewondene van dezelve, hoe streelend het ook voor sommigen en voor een oogenblik zijn kan, nogtans voor de wezenlijke waarde en nuttigheid niet het verkieslijkste is.
De Schrijver van het laatste stuk in dit Magazijn is de Heer christemeijer. De titel: Ontmoetingen op eene Winterreis, schijnt ons wat ruim gesteld, want het is niets anders dan een togtje op schaatsen, van Harderwijk naar Amsterdam en terug, waarop de ontmoetingen weinig zijn; en de hoofdzaak van het stuk, dat een waar Geschiedverhaal genoemd wordt, is de merkwaardige redding van eenen vriend des Schrijvers, die op den terugtogt door nevel en duisternis overvallen werd: als zoodanig wekt het belangstelling, en is met natuurlijke levendigheid verhaald. De Schrijver besluit hetzelve met eene korte overbrenging van dit geval op het zedelijk leven en de lotgevallen der menschen, die wel niet geheel van te groote kunstigheid vrij te spreken, maar echter ernstig en treffend is. Bij ééne plaats van dezelve zij Rec. eene kleine aanmerking en uitweiding geoorloofd! Hij stemt wel met den Schrijver in, als hij zegt: ‘Waar gij, in de verschrikkelijkste eenzaamheid, van alle menschelijke hulp en troost verlaten zijt, houdt God over u de wacht. Doe als mijn vriend in het verhaal, klem u vast aan Zijne genade!’ maar niet zoo onbepaald, wanneer hij er op laat volgen: ‘Al zijt gij dan ook honderdmaal, door eigen schuld en mangel aan beradenheid, gekomen, waar gij zijt, - Hij zal wel redding beschikken.’ Voorzeker, Gods oneindige genade ontfermt zich ook over den schuldigsten en onberadensten, die in den nood, met waren ootmoed en vertrouwen, tot haar de toevlugt
| |
| |
neemt, en kan ook den zoodanigen uitkomst schenken; maar zou men zich zoo onbepaald, als hier schijnt te kennen gegeven te worden, mogen beloven, dat God altijd redding uit die onheilen zal beschikken, welke natuurlijke gevolgen zijn van eigene schuld en mangel aan beradenheid, en dit bij menigvuldige herhaling van dat schuldige en onberadene? Dit zij hier te meer opgemerkt, omdat het verhaalde geval, hoe goed het ook uitliep, voor een gedeelte juist hierdoor veroorzaakt werd, dat de man (zoo als uit vergelijking van alles blijkt) den togt te laat had opgenomen! en dit had bij de zedelijke overbrenging misschien meer in aanmerking moeten genomen zijn. Men wachte zich toch, (en het is met dezen wensch, dat wij besluiten) in de beschrijving of zedelijke aanwending van ware of verdichte verhalen, voor alle zulke romantische of romaneske overdrijving, die voor de ware rust des gemoeds, welke in de wezenlijke wereld zoo noodig is, schadelijk zijn kan!
|
|