Tranen eener Roomschkatholijke Huismoeder over zichzelve en hare Kinderen geplengd, bij den aanblik harer Kerk in Oud-Nederland. Te Utrecht, bij N. van der Monde. 1833. In gr. 8vo. 50 bl. f : - 50.
Het boeksken, onder dezen titel uitgegeven, is een merkwaardig verschijnsel, dat aan Roomsch en Onroomsch ruime stof tot ernstig nadenken verschaft. Wie zou geen belang stellen in de tranen eener weenende moeder? Eene wederlegging van het werkje, getiteld: De Roomschkatholijke Kerk in Oud-Nederland, zoo als zij is, zijn kan en zijn moet, was ten vorigen jare aangekondigd; doch later werd bekend gemaakt, dat op verpligtend verzoek de uitgave geen' voortgang zoude hebben. Veelvuldige aanvrage maakte eenen herdruk van dit veel gelezen boek ten zelfden jare noodig. Wat nu moet een gemoedelijk Roomschgezinde denken over dat verpligt stilzwijgen en over de gesteldheid van zijne Kerk? Onder het storten van tranen betuigt de huismoeder: ‘Waarom zijn mij de oogen geopend? Waarom ben ik ontwaakt uit den droom mijner kindschheid? Waarom zijt gij mij in uwe ernstige, ware gedaante verschenen, verhevene dochter des Hemels, heilige Godsdienst! en hebt gij afgelegd het momaangezigt en het veelkleurige kleed der lagchende jeugd, met welke moedwillige kinderen, die uwe waarde niet kenden, u spelend bekleed hadden? o, Gij waart mij zoo bevallig in uwe vermomming! Ik had sedert mijne vroegste jeugd naar u gezocht; want eene onverzadelijke begeerte naar u lag op den grond mijner ziel: daar wezen uwe dienaren mij op uwe vermomde gestalte, en, schoon zij eindeloos van het ideaal verschilde, dat ik van u, bij mijzelve, ontwaarde, toch wist zij mij spoedig in te nemen, en zij werd mij dierbaar, in den waan, dat het uwe eigene gedaante was. - Al te spoedig zag ik het bekoorlijke beeld mij ontvlugten: ik had zoo gaarne voortgedroomd - tot aan het graf! Maar, ach! ik sliep (eerst bij het ontwaken heb ik het gezien) op den rand eens afgronds, die wijd gaapte, onder de bedwelmende kruiden, waarin ik rustte. - Neen, het was geene booze, onmenschelijke hand, die mij zachtkens wekte en mij het
gevaar toonde, in hetwelk ik zweefde. Doch ook niet vast was de slaap, waarin de toover mij wiegde. Heeft niet,