| |
Lessen over de Redekunst en fraaije Letteren, of Voorschriften over Taal, Stijl, Welsprekendheid en Dichtkunst, naar het Engelsch van Hugo Bkair, in leven Hoogleeraar te Edinburg enz., in drie Deelen, vertaald door wijlen den Hoogleeraar Mr. Herman Bosscha, en thans op nieuws uitgegeven door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche Letterkunde en Welsprekendheid te Groningen, enz. (die bij dezen derden Druk een groot aantal van eigene Aanteekeningen gevoegd heeft.) Iste Deel. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1832. In gr. 8vo. VIII en 218 bl. f 4-80.
Het hier aangekondigde werk is reeds sedert zoo langen tijd, in de letterkundige wereld, met roem bekend geweest, dat de nieuwe uitgaaf der vertaling, met aanteekeningen door wijlen den Hoogleeraar bosscha, (inzonderheid daar een man, als de Hoogleeraar lulofs, zich met het opzigt dier uitgaaf wel wilde belasten en belangrijke toelichtingen van hemzelven er bijvoegen) aan het letterminnend publiek niet anders dan welgevallig wezen kan. Het
| |
| |
zal dan ook overtollig zijn, iets tot lof van dit werk van blair te zeggen. Men weet, dat de Hoogleeraar bosscha met oordeel en smaak de vertolking bezorgd had. Deszelfs aanteekeningen zijn, als blijken van 's mans geleerdheid en schoonheidsgevoel, bekend. Wij hebben er dus slechts bij te voegen, dat de arbeid, welken Prof. lulofs, ook door zijne uitmuntende toelichtingen, aan deze nieuwe uitgaaf heeft te koste gelegd, de waarde der Nederlandsche vertaling verre boven die van blair's oorspronkelijk opstel verheft. Hoe welkom ons echter dit eerste Deel reeds is, neemt zulks niet weg, dat hier en daar eenige bedenkingen bij ons oprezen.
Zoo geeft ons blair, in de les over den Smaak, verbazend veel woorden, zegt veel behartigenswaardigs over het onderwerp, maar dringt tot den grond der zaak nergens door. Wij missen hier geheel dien wijsgeerigen blik, welken de Schrijver van een werk, als het onderhavige, zoo in het gebied van het schoone en verhevene, als in het hart en den geest der menschen, behoorde te werpen. Immers, hoe weinig vordert men, met het algemeene gevoel der menschen tot toetssteen van den smaak te verheffen, als men naderhand dit weder tot het gevoel beperken moet van zulke menschen, welke zich in eene beschaafde en bloeijende maatschappij bevinden, en leven in een' tijd, waarin verfijnde zeden heerschen, en de kunsten in achting zijn; waarin de voortbrengsels van den geest vrijelijk onderzocht worden, en de smaak (!) door wetenschap en wijsbegeerte uitgebreid en verhoogd wordt! - Op deze wijze maakt men immers den smaak tot het door verstand en gevoel geregeld oordeel van menschen, wier smaak behoorlijk gevormd is, en men dwaalt om in een' cirkel. Hoe veel verschillende, zeer gezonde opmerkingen de Heer blair in deze les dan ook make, met het gunstig oordeel van den Hoogleeraar, in zijne aanteekening op bl. 17 (Aanteekeningen bl. 3), kunnen wij onmogelijk instemmen. Zou de zaak niet helderder en dieper tevens behandeld zijn geweest, indien de Schrijver, of anders Prof. lulofs, in zijne aanteekening, begonnen had met onderscheid te maken tusschen smaak en goeden smaak; den smaak verklaard had, als te zijn het natuurlijk welgevallen van den mensch in datgene, wat beantwoordt aan zijn onderwerpelijk gevoel voor het schoone en verhevene, en hetwelk dus een beeld hem afteekent van
| |
| |
datgene, wat aan zijne verbeelding schoon of verheven schijnt; terwijl de goede smaak het welgevallen is in datgene, wat in waarheid schoon en verheven is. Daaruit volgt dan van zelve, dat, alwat in het gebied der kunsten overeenstemt met den onuitroeibaren aanleg van den mensch, ook in alle tijden, aan alle volken behagen moet; doch alwat slechts, ten gevolge van eenige wijziging, hetzij dan ten goede of ten kwade, van dien oorspronkelijken aanleg, bewondering of welgevallen wekt, ook alleen het óf verfijnde óf bedorven schoonheidsgevoel van sommigen treffen zal; en dat het de taak des wijsgeers is, te onderzoeken, wat hieromtrent te verwerpen, wat daarentegen is toe te juichen. Alsdan wordt, na voorloopige omschrijving van den smaak in 't algemeen, als het natuurlijk welgevallen van den mensch in datgene, wat hem schoon of verheven schijnt, de beantwoording der vraag, wat schoon en verheven is, en de daaruit voortvloeijende gevolgtrekking, dat het welgevallen dáárin-alleen den goeden smaak kenmerkt, het te behandelen onderwerp der volgende lessen.
Eene tweede aanmerking hebben wij op den stijl der aanteekeningen van den Hoogleeraar lulofs. Om niet dor en droog te worden, legt de vernuftige lulofs zich toe op eene humoristische mengeling van het ernstige en luimige, maar gaat in het laatste soms te ver. Bl. 121 en 122 praat de Professor zoo kluchtig over de wording van den mensch en het ontstaan der spraak, dat men in het eerst niet weet, of hij den Materialist dan wel den Christen-wijsgeer gelijk geve. Beider gevoelens stelt hij, zonder eenige noodzaak, in een bespottelijk daglicht, en ergert daardoor beide partijen. Hij zelf schijnt echter het anti-materialistische gevoelen te zijn toegedaan. Doch waarom dan eene plaats als deze? ‘Dat zou, waarachtig, anders al een aardig gekeuvel tusschen adam en eva (die men zich van den anderen kant als zoo volmaakt voorstelt) geweest zijn, indien zij, geheel uit zich-zelve, daartoe eerst zich eene taal van de grondklanken aan, van a, e, i, o, u af, hadden moeten vormen! En hoe verstonden die goede luidjes de Godheid dan, als deze tot hen sprak: of sprak deze tot hen bloot door teekenen, gelijk tot Doofstommen? Maar hoe verstonden zij dan nog weêr dadelijk die teekenen, zij, die nooit les op een Doofstommen-Instituut gekregen hadden? Waarlijk dit is te zot, om
| |
| |
alleen te loopen.’ De Hoogleeraar schermt hier geheel in het wilde: want niet één verstandig mensch zal ooit dergelijke dwaasheden beweren. Beter en ook der zake waardiger zou de Hoogleeraar gedaan hebben, indien hij had aangetoond, dat alwat natuurlijk is moet aangemerkt worden als van Goddelijken oorsprong, omdat God de Schepper en Heer der Natuur is. Met de verklaring der Paradijsgeschiedenis, die tot het gebied der Godgeleerdheid behoort, had hij zich dan in zijne letterkundige aanteekeningen niet behoeven in te laten. Genoeg ware het geweest, hier te zeggen, dat alleen zulke kunsten en wetenschappen, wier kennis en beoefening niet onmiddellijk uit de inrigting der menschelijke natuur voortvloeit, van menschelijke en dus, gelijk men het noemt, toevallige vinding zijn, gelijk de schrijfkunst, de boekdrukkunst, de natuurkunde (die wél moet onderscheiden worden van de eenvoudige aanschouwing en opmerking der dingen buiten ons) enz. Dat daarentegen alwat noodwendig tot de menschheid behoort, dewijl het aan onze natuur aanklevend is, moet worden erkend als van God gegeven, gelijk de zintuigen, de rede, het spraakvermogen enz. Dat men wel kan maken, dat bij kinderen, welke men verwaarloost, zich de natuurlijke vermogens niet behoorlijk ontwikkelen; maar dat de mensch, of de menschen, in volwassenen toestand geschapen of ontstaan zijn, en dus niet in den hulpbehoevenden toestand van kinderen verkeerden. Dat bij gevolg zich van lieverlede hunne vermogens moesten ontwikkelen, en dus ook het spraakvermogen zich openbaren door de vorming van bewerktuigde klanken, beantwoordende aan het gevoel des sprekers, en noodwendig verstaanbaar voor ieder sympathizerend en in gelijken toestand geschapen wezen. Dat
op die wijze eene meer en meer zich volmakende en verrijkende grondtaal ontstond, die de moeder werd van alle volgende talen enz. En alsdan ware de Heer lulofs, zonder tusschenkomende klucht, wel zoo gelukkig, als nu, geraakt tot de aanhaling der schoone plaats van bilderdijk: O vloeib're klanken enz. De vraag, hoe God zich aan die eerste menschen kon openbaren, is dan geheel overtollig. Immers, behaagde het Hem (gelijk ons de Bijbel zegt) Zijnen wil aan die eerste menschen bekend te maken, dan kon zulks, door Engelen of hoe ook anders, geschieden in die grondtaal, welke de menschen, zonder kunstvinding, uit eigene onwederstaanbare
| |
| |
aandrift zich hadden gevormd en voortgingen te vormen, zonder dat adam en eva, of hoe men hen noemen wil, (naar de eenigzins ongepaste scherts van den Professor) op een Doofstommen-Institunt les hadden behoeven te nemen. Dat Goddelijk onderrigt behoeft niet, bij het eerste oogenblik van der menschen wording, hun gegeven te zijn; het heeft kunnen achterblijven, tot dat zij door eigene ontwikkeling daarvoor vatbaar waren; en de Heer lulofs had, in zijne wijsgeerige taalbeschouwing, met de geschiedenis van Gods openbaringen aan het menschdom niets te maken.
Derde aanmerking. Aanteek. bl. 178, op bl. 284: ‘Een Fransche Hexameter laat zich niet lezen.’ Zeker niet de medegedeelde Hexameters van den voormaligen Minister thurgot; maar anders even goed of slecht, als in het Hoog- en Nederduitsch, accentief namelijk, met een' Trochaeus veelal voor een' Spondaeus, als bij klopstock, voss, göthe, en anderen. Zelfs een Elegiacum laat zich gemakkelijk lezen, b.v.
Être des l êtres! grand l Dieu! puis-l sant Mo-l narque du l monde!
Toi que j'im-l plore sans l cesse ll, o mon ap-l pui, mon sou-l tien!
Eindelijk, Aanteek. bl. 183, op bl. 297: Und der Todtengräber gräbt ein Grab. Daarvoor geeft de Heer lulofs: En op 't kerkhof gaapt een donker graf; of: En men graaft een diep en donker graf; of: En der doôn begraver graaft een graf; of eindelijk: En de doodsgrafgraver graaft een graf. Recensent stelt het volgende voor: En de doodkuilgraver graaft een graf.
Niettegenstaande deze weinige aanmerkingen, bevelen wij dit belangrijke werk allen letterlievenden ten sterkste aan, en wenschen den bekwamen en werkzamen Hoogleeraar lulofs lust en krachten tot voortzetting van dezen zijnen arbeid.
|
|