Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
dam, bij de Erven H. Gartmaan. 1833. In gr. 8vo. LVIII en 289. bl. f 3-60.Bij de verschijning van dezen nieuwen Dichtbundel kondigt de Heer wiselius aan, dat ‘met denzelven zijne dichterlijke loopbaan waarschijnlijk besloten wordt.’ Rec. kan dit niet als zijnen eigen wensch overnemen; maar in hope, dat die loopbaan door den Man, die ze vele jaren met roem betreden heeft, nog loffelijk vervolgd moge worden, zal hij van zijn bevind, zoo wel in de Voorreden, als in den Dichtbundel zelven, een beknopt en zoo veel noodig beoordeelend verslag doen. In de Voorreden dan werd Rec. aldra getroffen door des Schrijvers wensch, ‘dat men haar leze als het afscheid, als de laatste woorden van eenen stervende, die zijne uiterste oogenblikken nog wil besteden, om kinderen of vrienden, die hem na aan het harte liggen, te bestraffen, te vermanen, te regt te wijzen;’ en wat verder: ‘Als zoodanig dan, als de ernstige toespraak van iemand, die, om voor te staan, wat hij voor regt en waarheid hield, zich aan gunst of ongunst van de wereld nimmer liet gelegen liggen en daarbenevens verwachten moet, weldra den gewigtigen overstap uit die wereld in eene andere te zullen doen, zal men haar, hoop ik, wel eenige aandacht waardig keuren.’ Door deze merkwaardige woorden kwam Rec. aanstonds in eene zeer ernstige stemming en hoog gespannen verwachting: uit zulk eenen veegen vadermond hoopte hij over een hoogst aangelegen onderwerp, dat met 's menschen gewigtigste belangen in verband staat, iets voortreffelijks te hooren; en al hadde het dan ook met den inhoud des Dichtbundels in geen regtstreeksch verband gestaan, hij zou dit gaarne voorbijgezien hebben: of stelde hij het zich nader tot dezen in betrekking voor, dan dacht hij iets ernstigs en aangenaams te hooren, b.v. over het gebruik en het misbruik van de Dichtkunst, ten opzigte van Godsdienst en zedelijkheid, of eenig dergelijk onderwerp. Hij las dus voort tot aan het einde, maar kon zijne oogen naauwelijks gelooven! Hij herlas de zoo even aangehaalde woorden, vergeleek ze met het vervolgens gelezene, en kon maar niet begrijpen, dat hij de eerste in het laatste verwezenlijkt moest zien. Hij vond hier wel doelmatige inlichtingen over den inhoud dezes Bundels, en tusschenbei- | |
[pagina 81]
| |
den uitweidingen meest van letterkundigen aard, of den Schrijver en zijn werk betreffende, en daarin hier en daar nuttige opmerkingen: maar waren dit nu zulke hoogst belangrijke onderwerpen, als de aanhef deed verwachten? was dit nu dat ‘afscheid,’ die ‘laatste woorden van eenen stervende’ enz.? was daarenboven de hier heerschende toon doorgaans die, welken men uit den mond van eenen bedachtzamen en nederigen, zachtmoedigen en liefderijken vader of vriend, bij zijn sterven, zou verwachten te hooren? Hoe gaarne wenschte Rec. op dit een en ander volkomen ja te kunnen zeggen! - Laat ons den inhoud der Voorreden kort opgeven, en er, tot staving van het gezegde, eenige aanmerkingen mogen bijvoegen. Volgens bl. III, IV, is het erotische, in de Mengelingen voorkomende, van des Dichters vroegste mannelijke jaren, om goede redenen achtergehouden bij de uitgave van het eerste Deel zijner Dichtwerken, tot welks Voorrede hij verwijst. Het bekende Catulliaansche, dat hij hierop laat volgen: ‘- - - castum decet esse poëtam
Ipsum, versiculos nihil necesse est,’
had Rec. weggelaten gewenscht; want zou een stervend vader of vriend dit zoo onbepaald tot de zijnen zeggen? zou dit ‘iets wezenlijk goeds te weeg brengen bij hen, die tot het aankomende geslacht behooren,’ waartoe (bl. II) deze Voorreden bijzonder dienen moest? zou een Dichter, als wiselius, die in zijne schoonste verzen toont prijs te stellen op Godsdienst en zedelijkheid, dit in goeden ernst meenen? Bl. IV-XLII vindt Rec. eerst iets, maar zeer kort, mede met verwijzing op des Dichters vroegere werken, over Treurspel en Treurspeldichters in het algemeen; maar vooral over het hier voorkomende Treurspel, De inspraak van het bloed, vrij gevolgd naar de Laurence et Orzano van den Franschen Dichter legouvé. Voor zoo ver Rec., bij gebrek van het origineel, oordeelen kan, zal de Lezer den navolger dank weten voor de aanmerkelijke veranderingen, die hij als ware verbeteringen in de copie, volgens zijne opgave, gebragt heeft. De ‘zielkundige en zedelijke inzichten,’ die den Schrijver bij de bearbeiding van dit stuk geleid hebben, heeft hij, over het geheel, met genoegen gelezen, en bijzonder over de kieschheid, die de Dichter bij de behandeling van zulke | |
[pagina 82]
| |
onderwerpen moet in acht nemen; doch daar gevallen, als die, waarin, naar des Schrijvers meening en voorstelling, in dit Treurspel, de inspraak van het bloed bestaan mogt, in het gewone leven wel hoogst zeldzaam zijn, kan hij niet zien, hoe het hierover opgemerkte tot de aangekondigde hoogst belangrijke vermaningen behooren kan. Ook meent Rec., dat men over die stem of inspraak des bloeds, welke hem, althans in geval van volstrekte onbekendheid, zeer twijfelachtig voorkomt, eenigzins anders dan de Heer wiselius zou kunnen denken, of van meening zijn, dat men, met hem, eene psyche, als derde deel van den mensch, aannemende, nog niet verder in de Anthropologie gevorderd is, en nogtans daarom nog geen ‘filosofaster’ zou behoeven te zijn, die ‘Volteriaansche wanbegrippen voorstaat en aanhangt,’ (zie de noot bl. IX) maar de heiligste natuurpligten zeer wel uit zekerder gronden zou kunnen afleiden. - Verder vindt Rec. hier uitgeweid over het declameren op het tooneel, en de voortreffelijke wijze, waarop des Auteurs gemelde stuk te dezen aanzien uitgevoerd is; de blijken van goedkeuring, die hij over hetzelve ontvangen heeft, vermeld; eenige hem daarop medegedeelde aanmerkingen beoordeeld; over lof en berisping, zoo in het algemeen, als bijzonder hemzelven te beurt gevallen, nogmaals uitgeweid. Gaarne toestemmende, dat ook hieruit voor den Lezer nut op te gaderen is, meent Rec. echter te mogen vragen, of het grootendeels niet meer voor den Schrijver zelven belangrijk is, dan wel voor het Publiek; of het althans wel behoort tot die gewigtige ‘vermaningen en teregtwijzingen,’ die men, als bij ‘het afscheid van eenen stervende,’ verwachtte. - Dat hij omtrent veler valschen smaak bij tooneelvertooningen veel waarheid zegt, zal niemand, die van zuiveren smaak voor het ware, goede en schoone is, betwisten: doch zou hij het ook overdrijven, of te donker inzien, wanneer hij, bl. XX, zulk een laudator temporis acti is, alsof hij alleen in zijne jeugd ‘een Publiek’ gekend hadde, ‘dat niet alleen gevoelig was voor poëzij, maar er tevens bij nadacht en juist oordeelde’ enz., en hij daaruit in de noot aanleiding neemt tot een' zeer onbepaalden en scherpen uitval tegen de hedendaagsche verzen? - Een wijs en nederig woord over lof en blaam zou in den mond van eenen stervenden vader of vriend voor de zijnen niet ongepast kunnen zijn; en zeer goed en treffend zegt de Heer wiselius, bl. XXXIII: | |
[pagina 83]
| |
Ik beweer niet, dat een wijs mensch onverschillig zijn moet voor lof en voor blaam; want wat zouden wij zijn, ontbloot van alle eerzucht? Men jage slechts den eenen niet na en zij niet beducht voor den anderen, maar bewandele zijnen weg naar geweten en overtuiging, als of er noch lof noch blaam op konde volgen. - Niet min zorgvuldig beheersche men zijn gemoed bij berisping, misprijzing en miskenning, of aangedaan onregt. Is de eerste op gronden steunende, men erkenne zijne feilen en doe zijn voordeel met de teregtwijzing; zoo niet, men zie haar voorbij, en trekke zich het overige niet aan.’ Doch waarom dan terstond hierop, zonder eenige noodzaak en met scherpheid, opgehaald van eenen aanval op zijn Voorbereidende Vertoog voor zijne Voorlezingen over de Tooneelspeelkunst? waarom zich bitter en spottend beklaagd over den Heer n.g. van kampen, als die hem niet genoeg regt zal hebben laten wedervaren? waarom nog iets gezegd over den Heer würtz, die den dichtgeest in hem zal miskend hebben? Hij laat wel voorafgaan: ‘Hoe gedroeg zich in zulke omstandigheden een bilderdijk? En waarom zoude ik ook hier niet van mij zelven mogen spreken?’ maar hoe deze zamenvoeging hier past, begrijpt Rec. niet: indien de Schrijver zich bilderdijk tot model wilde kiezen, dan kon hij het, dunkt ons, niet ongelukkiger doen, dan in deszelfs behandeling der genen, die van hem verschilden; want hierin is bilderdijk, wegens zijne bitsheid en hardheid, ons nooit groot - wat zeggen wij! zelfs zeer klein voorgekomen. Rec. staat met den Heer van kampen in geen de minste betrekking, zoo min als met den Heer wiselius, kent beide niet anders dan uit hunne schriften, en spreekt dus hier gerust sine ira et studio, maar meent, ook aan eerstgenoemden den lof van een' zeer verdienstelijk' Schrijver te mogen toekennen. En, in allen gevalle, is het wel naar de liefde, is het althans niet te donker gezien, een letterkundig verzuim of verschil van oordeel onbepaald aan boosheid van hart toe te schrijven, gelijk dit hier maar al te zeer geschiedt? - Hier volgt eene verdediging van des Schrijvers spelling der namen Tlyepolijs en Quirinijs, in den tweeden naamval, afkomstig van den eersten Tlyepoli en Quirini, en in het bewuste Treurspel voorkomende. Wij achten het niet der moeite waardig, dit den Schrijver te betwisten: anders zouden wij kunnen vragen, of hij dan ook niet, om gelijke reden, zou moeten schrijven Apolloos lier, Dircees | |
[pagina 84]
| |
bron enz., en niet, gelijk hij wil, Apollo's lier, Dirce's bron. Maar wij zouden ook kunnen vragen, of het niet overdreven is, (bl. XL, XLI) sommiger schrijfwijze, Hooft's Werken, Wagenaar's Historie, ofschoon zij wel niet goed te keuren is, ‘een blijk van verregaande domheid’ te noemen, ja zich over nog niet bestaande verkeerde schrijfwijzen vooruit te ergeren. Wij zouden al verder kunnen vragen, of het niet overdreven, of althans te donker gezien is, wanneer de Schrijver, al vroeger, van zijne hier verdedigde spelling even gewagende, zegt, bl. XXVI: ‘Wat moesten onze Grootvaders wel gevoelen, als zij den jammerlijken toestand vernamen van onze, hun zoo dierbare, moedertaal?’ en de aanleiding tot deze jammerklagt? dat sommigen het woord heilige en dergel., ja den naam David, uitspreken, alsof er stond heiliege, Davied!! (zeker verkeerd; maar toch niet verkeerder, dunkt ons, dan anderen heilege, Daved enz.) en waarom bij dit laatste ‘zeker wel bekend Redenaar’ gehekeld? Wij zouden nog kunnen vragen..... Doch punctum! waar zou het met al dat vragen heen? Wij denken al weder terug aan den aanhef der Voorreden, en vragen op nieuw: waartoe dit hier? Rec. spoedt zich voort tot bl. XLII-XLV, waar de Schrijver spreekt over zijne hier herdrukte en uitgebreide Toespraak aan jeugdige Dichters, het daarbij behoorende Lofgedicht, en den aanstoot, welken hij denkt, dat sommigen hierin zullen vinden; eindelijk nog een enkel woord over zijne hierop volgende Schets van t. van kooten, als vervulling van den pligt der dankbaarheid. Van het eerste wil Rec. hier dit alleen zeggen, dat hij ook daarin, tot zijn leedwezen, niet hoorde ‘de laatste woorden van eenen stervenden vader of ‘vriend;’ maar de stem van iemand, die, naar des Schrijvers eigene woorden, ‘de stoute onderneming’ meent te wagen van tegen ‘duizenden, ja honderdduizenden,’ en wel tegen ‘Lilliputters en Pygmeën’ te velde te trekken, welker ‘geschreeuw, hoe luid en krijschend ook, hem niet verbluffen zal;’ de stem dus - van den Reus goliath! - Hoe veel liever zou Rec. hem nog langer gehoord hebben over zijnen vriend en weldoener van kooten; of over den pligt der dankbaarheid van het nageslacht jegens Mannen, die zich voormaals in de Letterkunde verdienstelijk gemaakt hebben; of over iets dergelijks, dat de Voorreden haren aanhef waardig kon geëindigd hebben! | |
[pagina 85]
| |
Maar nog is het einde niet. Bl. XLV-LVIII geeft de Schrijver de Geschiedenis van zijn Treurspel Aernoud van Egmond, in 1822 uitgekomen; en bijzonder van het onregt, dat hij, in het ten tooneele voeren van hetzelve, inzonderheid door den Acteur snoek meent geleden te hebben. Beschouwen wij dit gedeelte uit het meergemelde oogpunt, waaruit hij zelf zijne Voorreden wilde beschouwd hebben, dan moeten wij op nieuw met verbazing vragen: hoe komt dit hier als zoodanig te pas? - Doch wij zien, bl. XLVI, de vader spreekt nu niet zoo zeer tot, als wel over ‘een zijner geliefde kinderen,’ dat is over een zijner letterkundige voortbrengsels: hierbij echter ‘heeft hij niet in het geringste zichzelven op het oog;’ o neen! hij doet het enkel tot staving van plaatsen uit bilderdijk en broes, die hij bl. XXXVII aangehaald heeft. Maar zou broes, wien Rec., zoo wel als de Heer wiselius, hoogacht, en met hem gaarne ‘den voortreffelijken broes’ noemt, hem de uitgave van deze Geschiedenis aangeraden, of dezelve, ja deze geheele Voorreden, zoo als zij daar nu staat, goedgekeurd hebben? Hij twijfelt, ja twijfelt zeer! - Rec. wil vooronderstellen, dat de Schrijver in alles, wat hij hier zegt, volkomen gelijk heeft; hij kan en wil dit niet beoordeelen, want het audi et alteram partem zou ook hier gelden: maar hij kan bezwaarlijk gelooven, dat de Heer wiselius zelf ‘in zijne laatste ‘uren’ tevreden zou zijn, dit Naschrift, althans sommige plaatsen van hetzelve, geschreven te hebben, ja niet liever wenschen zou het geheel te vernietigen. Hij dreigt, in de noot bl. XLVI, XLVII, vergeleken bl. LVII, ‘ten regten tijde, het zij nog bij zijn leven, het zij na zijn overlijden, strafgerigt te houden’ over al het ongelijk, dat hij, ten opzigte van het zoo even genoemde Treurspel, en van een ander, De dood van Karel genaamd, meent ondergaan te hebben, en van welk alles door hem ‘naauwkeurig aanteekening gehouden is.’ Ja! het staat u vrij, Dichter, Letter- en Geschiedkundige en op welke andere titels gij billijke aanspraak hebt! het staat u vrij, voor uw regt te spreken, en ‘schanddaden’ aan het licht te brengen, indien gij meent, dat dit u en der Maatschappije tot nut kan zijn; maar Mr. en Ridder wiselius! zou het niet meesterlijker en ridderlijker zijn, dit dan nog bij uw leven te doen, opdat gij en uwe partij beide voor de vierschaar der waarheid en geregtigheid moogt gehoord en geoordeeld worden? Mr. en Ridder wise- | |
[pagina 86]
| |
lius!... maar neen! weg thans met die wereldsche titels! - mijn Broeder! mijn Medechristen! zou het niet edelmoediger, niet Christelijker, niet verhevener zijn, nog bij uw leven alle die aanteekeningen aan de vlammen, en uw beleedigd eergevoel aan de Goddelijke en menschelijke liefde op te offeren? ‘Lento gradu procedat,’ zegt gij, ‘et supplicii gravitate tarditatem compenset!’ maar gij wilt uwe ira immers niet in de plaats van de Ira Divina, welke gij in de toepassing dier spreuk uitlaat, stellen? Zou het u, die, volgens uw eigen woord, ‘verwachten moet, weldra den gewigtigen overstap uit deze wereld in eene andere te zullen doen;’ zou het u, in dit vooruitzigt, niet edeler, heiliger, zaliger zijn, daarvoor de spreuk van het Kruis in de plaats te zetten: ‘Vader! vergeef het hun, want zij weten niet, wat zij doen!’? Zou dan hetgene, dat gij verder schrijven mogt, niet nog meer tot uitbreiding van het Rijk der Waarheid en der Liefde zijn? en zoudt gij er in uwe jongste oogenblikken niet met zoo veel te meer welgevallen op terugzien? Wegens het gewigt, dat de Schrijver aan zijne Voorreden hechtte, heeft Rec. zich daarbij wat langer moeten ophouden. Over den Dichtbundel zal hij dus, naar evenredigheid, korter moeten en kunnen zijn, geenszins uit minachting voor den Dichter en zijn werk, maar omdat het niet noodig is, bij hem, die reeds lang met hoogen lof bekend staat, zoo lang stil te staan, om zijne voortreffelijkheden of gebreken te doen kennen, als bij een' jongen of minder bekenden Dichter, ten zij dat iets bijzonders van de eene of andere zijde bijzondere aandacht vordere. Het eerst komt dan hier het Treurspel voor, getiteld De inspraak van het bloed, welks hoofdzaak hierop nederkomt. Orzano, een jeugdig krijgsman van 17 of 18 jaar, Bevelhebber der oorlogsmagt van Venetië, in het midden der 13de eeuw, verlieft op Lorenza, de dochter van Gradonigo, den Voorzitter van het Tienmanschap, eene vrouw van 32 jaar, die ook groote liefde voor hem opvat, maar nogtans door een geheim harteleed, het verlies van een' voormaligen geliefde, den Edelman Quirini, wien zij waant dood te zijn, van hem teruggehouden wordt. Op aandrang echter van haren vader, geeft zij weldra toe, om zich met hem in den echt te verbinden; doch eer dat deze voltrokken is, wordt er, door een' zamenloop van omstandigheden. ontdekt, dat | |
[pagina 87]
| |
Quirini leeft, en dat Orzano de zoon van hem en Lorenza is; en nu, na eenige tragische in- en ontwikkeling, geraakt Lorenza in het rustige bezit van Quirini, en Orzano wordt door nieuwe krijgsbedrijven van haar verwijderd. - Zeer kiesch is de behandeling van een zoo teeder onderwerp, en over het geheel voortreffelijk de dichterlijke bewerking; en ofschoon het geheel gelukkig uitloopt, is echter de geest en toon van het stuk zoo tragisch, dat de Dichter, op voorbeeld van andere beroemde stukken van dien aard, wél gedaan schijnt te hebben, met den naam van Treurspel te behouden. - Indien Rec. op een stuk, dat reeds door bevoegde vrienden des Makers goedgekeurd, en met bijval ten Amsterdamschen tooneele gevoerd is, eenige aanmerkingen mogt maken, dan zouden het vooral de drie volgende bedenkingen zijn: Vooreerst schijnt hem hetgene, dat volgens den titel het thema van het stuk moest zijn, daarin eigenlijk niet te heerschen. Lorenza, Orzano, Quirini geven wel nu en dan eene beweging van zekere onverklaarbare aandoening te kennen, die hen tot hun onbekende bloedsbetrekkingen aantrekt, of ten opzigte van het ongeoorloofde van hen afstoot; maar de intrigue en de ontknooping van het stuk worden niet door die duistere stem of inspraak van het bloed, maar door de natuurlijke in- en ontwikkeling der omstandigheden te weeg gebragt. Ten andere, het tweegevecht van Quirini en Orzano, als medeminnaars, heeft, naar zijn gevoel, voor de aanschouwers, die reeds weten, dat het vader en zoon is, iets terugstootends, dat hij ten minste niet op het tooneel wilde doen plaats hebben. Ten derde, is het hem niet regt duidelijk, welke de zedelijke strekking van het stuk is: het schijnt te zijn de redding van twee deugdzame personen uit een hun onbekend gevaar van eene onbetamelijke echtverbindtenis; maar kan een zoo hoogst zeldzaam en bijna onwaarschijnlijk geval, als hier voorgesteld wordt, van deze zijde beschouwd, wel algemeen nuttig genoeg geacht worden? De nu volgende MengelingenGa naar voetnoot(*) zijn, gelijk de naam | |
[pagina 88]
| |
aanduidt, van allerlei inhoud en aard. De zes eerste zijn erotisch, doorgaans rollend en vloeijend, ook wel eens weelderig Ovidiaansch genoeg, b.v. het Herders-uurtje. (Eene kleine opmerking zij Rec. vergund: Wanneer de Heer wiselius, bl. 129, dus aanheft: ‘Febus snelde, aan 's hemels boog, Ram- en Kreeftstar uit het oog,’ en hierop voortgaat met alleen de lente te beschrijven, is dan die Kreeftstar hier niet bij vergissing of drukfout ingeslopen, want die behoort immers tot den zomer, gelijk wiselius haar ook daarbij gebruikt bl. 165?) - Van het overige zegt Rec. met den Dichter zelven, Voorr. bl. IV: ‘Het is van te groote verscheidenheid, om er bepaaldelijk over te schrijven.’ - Veel komt ons voor wel ‘waardig geweest te zijn, om wereldkundig gemaakt, of in dit boekdeel op nieuw gedrukt te worden.’ Ettelijke stukjes schijnen ons toe, wegens persoonlijk of tijdelijk doel, minder van algemeen belang; sommige van dezelve ook, gelijk het bij gelegenheidsverzen den besten Dichter ligtelijk gaat, over het geheel minder dichterlijk gelukkig. - De drie Kniedichtjes op het hedendaagsche Driemanschap, reeds in het Mengelwerk van dit Tijdschrift geplaatst, en hier weder voorkomende, heeft een grijsaard in Friesland (Voorr. bl. IV) waardig gekeurd in Latijnsche elegische verzen over te brengen, gelijk zij hier, bl. 263, 4, te vinden zijn. - Onder de uitstekendste van de langere stukjes rekent Rec. Gelukkig leven, bl. 162-164; Ken u zelven, bl. 166-172; 's Dichters adeldom en Lijkzang op tibullus, beide naar ovidius, bl. 178-184: de onderwerpen zijn belangrijk, en over het geheel zeer gelukkig behandeld; het is regt lieve en daarvoor passende poëzij. Bij het tweede zou men misschien meer over den inhoud der spreuk verwachten; maar | |
[pagina 89]
| |
het is meer de beschrijving van een deugdzaam en gelukkig leven, alleen aan het slot als de vrucht van die wijsheidsspreuk voorgesteld. De stukjes, getiteld Lof des Allerhoogsten en Vertrouwen op God, bl. 199-207, zijn beide wegens den daarin sprekenden godsdienstigen geest zeer aanbevelenswaardig: in dichterlijke bewerking schijnt ons het tweede boven het eerste te staan, en zich beter tot de verhevenheid des onderwerps te verheffen. - Hoe gaarne zou Rec., liet de ruimte het toe, vooral uit de vier eerstgenoemde dichtstukjes eene en andere proeve mededeelen! maar met een enkel couplet, uit zijn verband gerukt, is de Lezer niet gediend: hij leze dezelve liever allen in hun geheel; zij verdienen dit volkomen. Van geheel anderen aard is de hierop volgende Welmeenende Toespraak aan jeugdige Dichters, met hare twee bijlagen, Lofzang op den onvergelijkbaren Dichter Henemoëssus Diombrus, door Mr. Pegasides Clistorinus, Advokaat en Apotheker aan den IJ-stroom, en Dankbetuiging van Jan Oudzin, Rijmfabrikant aan de Maas, toegezonden aan den Heere Mr. P.C. enz. voor de mededeeling van zijn' Lofzang op Diombrus den Groote.Ga naar voetnoot(*) De twee eerste stukken wor- | |
[pagina 90]
| |
den door den Dichter, in de Voorr. bl. II, ‘aan de oplettendheid der Lezers met geen minder ernst aanbevolen,’ dan de Voorreden zelve: zij zouden dus ook kunnen beschouwd worden, ‘als het afscheid, als de laatste woorden van eenen stervende’ enz.; maar Rec. zou dan ook dezelfde vragen, als te voren, met geen minder ernst moeten herhalen: doch dit wil hij thans daar laten, en liever eenvoudig zijne gedachten zeggen. - Ten aanzien dan van de hier herdrukte en uitgebreide Welmeenende Toespraak, die aan jeugdige Dichters eenige regels herinnert, welke zij te volgen hebben, vereenigt Rec. zich gaarne met het bevorens door anderen gevelde oordeel, ‘dat zij vele nuttige lessen bevat.’ De Schrijver zegt wel, (Voorr. bl. XLII) dat ‘dit weinig beteekent voor een zoo groot stuk;’ maar het is immers in de veelheid van woorden altijd niet gelegen, wanneer men iets prijst; en is het geen lofwaardig werk, dat men aan jeugdige Schrijvers lessen en regelen, al zijn ze niet nieuw, voor de aandacht brengt, die te ligt vergeten worden, en die zij nogtans wel mogen lezen en behartigen? Rec. moet hierbij echter nog opmerken, dat er hier, naar het hem voorkomt, drie regels vergeten zijn, die geen mindere aandacht verdienen: zij zijn te vinden, de eerste joan. VII:24, de tweede en derde matth. XI:29 in het midden. Dit zou nu voor den Heer wiselius wel genoeg zijn, want sapienti sat; maar ten behoeve van jeugdige Dichters wil Rec. het nog een weinig uitbreiden. 1. Weest billijk in uw oordeel over andere Dichters! Als gij in hunne werken gebreken, groote gebreken zelfs meent te vinden, veroordeelt hen daarom alleen nog niet; bespot hen althans niet; maar ziet liever bedaard en onpartijdig, of zij over het geheel toch ware Dichters kunnen genoemd worden! Anders zoudt gij b.v. uit eenen Dichter Diombrus, maar in wien elk terstond ziet, dat gij den Dichter der Hollandsche Natie, helmers, aanrandt, zwakke plaatsen kunnen aanhalen, en die zelfs in eenen spottenden Lofzang nog eens herhalen en uitbreiden, maar hierbij schromelijk partijdig over het hoofd zien, wat hem nogtans waardig maakt onder onze goede, ja voortreffelijke Dichters gerekend te worden. Waar wilde het heen, indien iemand eens eene lijst van gebrekkige plaatsen uit vondel, hooft enz. maakte, en dan Nederland toeriep: Dit ‘zijn schoonheên van uw Keurpoeeten’? (Z. Voorberigt.) Als gij een' | |
[pagina 91]
| |
ander, onder den naam wel van Ataktus, (verg. bl. 231, 2) maar zoo, dat men eenen nog levenden en verdienstelijken Dichter herkent, ongevergd en ongetergd ten toon stellen wildet, omdat hij, naar uw oordeel, een slecht Treurspel gemaakt heeft; dan zoudt gij, zelfs in de zaak gelijk hebbende, hem, wien gij in andere opzigten verdiensten toekent, door schimpende bespotting ongelijk doen; of gij moest b.v. den voortreffelijken Fabeldichter en Zedeschrijver gellert willen bespotten, omdat hij een' mislukten Roman of minder gelukkige Blijspelen schreef. Hoe zoudt gij het vinden, indien gij eenen Veteraan in de Dichtkunst van een' uwer jonge Kunstbroeders, die grooten aanleg heeft, maar zich misschien wel eens te veel verheft, hoordet zeggen, dat hij beter doen zou, met bij Mannen, als loots, tollens, wiselius, ter schole te gaan, dan zelf reeds anderen ten leeraar te willen zijn; maar indien gij hem tevens gebrekkige plaatsen uit deszelfs verzen hoordet aanhalen, en daarom deszelfs dichterlijke gaven met vinnigen schimp bespotten en verguizen? Is uw verstand en hart wél geplaatst, dan zult gij hem in het eerste gewis bijvallen, en er uw nut mede doen; maar van het laatste zult gij, behoudens allen eerbied voor 's Mans groote gaven, eenen afkeer hebben, en denken: Aliquid humani passus est. Indien ‘uw Tijdgenoot,’ (bl. 219) in wiens nuttig werk gij groote gebreken ontdekt, al ware het zelfs een ‘Krito,’ die u misschien niet altijd regt gedaan heeft, eenig dichtstuk ‘alom 't uitbundigst prijst,’ denkt daarom niet terstond, dat het ‘de onwetendheid der eeuw, waarin gij leeft, bewijst!’ of zouden b.v. de Gedichten van wiselius slecht zijn, wanneer zij door zulk eenen Tijdgenoot uitbundig geprezen werden? en komt dus niet gedurig op zulk een' Man terug, om u nogmaals en nogmaals tegen hem te vergrimmen! - 2. Weest nederig! Indien gij uwe waarde als Dichter gevoelt, en zelfs door andere bevoegden daarvoor gehouden wordt, meent dan nog niet, dat gij de grootste zijt, of althans hem vrij nabij komt! Al bewondert gij b.v. bilderdijk, ja al volgdet gij hem hier en daar gelukkig na, meent daarom nog niet, dat er in u een andere bilderdijk opgestaan is! Al hieldt gij hem voor een' Wetgever in Taal- en Dichtkunde, waant daarom nog niet, dat er altijd zulk een wezen moet, althans niet, dat gij u zoo terstond in dezelfde hoedanigheid nevens hem rang- | |
[pagina 92]
| |
schikken kunt! ziet althans niet vernederend uit uwe hoogte op anderen neder, want dan zoudt gij eindelijk zeggen: (bl. 218.) ‘Toetst vrij mijn (zangen) aan dier groote mannen leer,
En, is uw oordeel vrij, zoo toont u de ondervinding,
Hoe 't al, wat daarmeê strijdt, is waan en geestverblinding.’
en men zou niet zonder grond denken, dat gij u de onfeilbaarheid toeschreeft; en dit zou u althans niet voegen: ja al wordt gij de oudste en grootste Dichters en Kunstregters, nederigheid zal wel altijd uw grootste sieraad zijn. - 3. Weest zachtmoedig! Indien gij gebreken van andere Dichters opmerkt en beoordeelt, vaart dan niet met harde woorden en leelijke namen tegen hen uit! Er zijn wel eens Dichters en Aristarchen van den ouden en nieuwen tijd geweest, die zich somtijds, door drift vervoerd, daartoe lieten wegslepen; maar laat het u niet verleiden, want dit is de stem der waarheid en der liefde niet; het overtuigt een' ander niet, en brengt u zelve in verdenking; het verbetert niet, maar het verbittert! en wildet gij overledenen met die wapenen aantasten, denkt, dat de dooden zich niet kunnen verdedigen! Weest vrij ijverige voorstanders van de zuiverheid der taal, waarin gij schrijft; maar gelijkt niet aan hen, die de genen, die in het een of ander van u verschillen, of zelfs ongelijk hebben, terstond voor weetnieten, taalverbasteraars enz. uitmaken! Ja, al wist gij nog zoo kunstmatig en meesterlijk te schelden, het blijft desniettemin schelden, hard en leelijk schelden. Hoe groot ook voor het overige uwe eigene gaven en werken mogen zijn, wilt hetgene, dat ge bij een' groot' Man, paulus, 1 Cor. XIII:1, 2, lezen kunt, nimmer vergeten! - Tantum! Het laatste stuk, eindelijk, in dezen Dichtbundel des Heeren wiselius, getiteld theodorus van kooten, geschetst bij eene Voorlezing in de tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, op den 28 Februarij 1816, heeft Rec. met genoegen gelezen, als warme uitdrukking van des Sprekers hooge waardering van zijnen Vriend, en bijzonder van hetgene, dat hij zelf aan hem heeft te danken gehad. Het door den Heer wiselius vertaalde dichtstuk, 's Werelds onbestendigheid, naar het Latijn van van kooten, is hier aan het einde der Voorlezing weggelaten, omdat het | |
[pagina 93]
| |
reeds voorkomt in het tweede Deel zijner Mengel- en Tooneelpoëzij; maar zij wordt aangenaam afgewisseld door de herhaling van eenige schoone dichtregels, waarmede hij vroeger deszelfs lof bezongen heeft, en kon ook, wegens haren aanverwanten inhoud, dezen Dichtbundel nuttig en aangenaam besluiten. Rec. eindigt zijn verslag met den wensch, waarmede hij begonnen is, dat de geëerde Schrijver zijne dichterlijke loopbaan met dezen Bundel niet gesloten achte, maar zulke Dicht- of andere werken voortbrenge, waarvan hij, in zijne overige levensdagen, voor zichzelven en anderen nut en genoegen, en waarmede hij, als hij ‘het afscheid, de laatste woorden van eenen stervende’ tot de zijnen spreekt, voor zijn eigen hart vrede kan hebben. |
|