| |
Maurits van Werdenberg of de Vrijgeest, door H.J. Abbring. Te Groningen, bij W. Zuidema. 1832. In gr. 8vo.
X en 408 bl. f 3-60.
Deze wijsgeerig-godsdienstige Roman is over het geheel in dramatischen vorm geschreven. Het verschil van karakter en denkwijs der optredende personen geeft er zekere levendigheid aan; de stijl is bloemrijk, soms al te weelderig en wijdloopig. Dit veroorzaakt wel eens herhaling van dezelfde zaken met andere woorden, en daartegen voorbijgang van belangrijke punten, die wel hadden mogen worden aangestipt. Echter is hier veel schoons en voortreffelijks te vinden. De Schrijver kent zeer goed de menschen, zoo als zij in de zamenleving verschijnen, en zoo als zij, inzonderheid de twijfelaars en vrijgeesten van verschillende soorten en standen, innerlijk bestaan. De ingevlochtene en achteraan geplaatste verzen, schoon vol van krachttaal, verraden met dat al gemis aan dichterlijken aanleg en gebrek aan beoefening der kunst; dit wordt door den Schrijver zelven erkend. De taal is dikwijls onzuiver, b.v. meer dan eens slagen, gelijk: elkander doodslagen,
| |
| |
voor slaan; zie bl. 3 en 211. Dit is al een erge, ons schier onbegrijpelijke misslag. Ook de spelling is niet zonder feilen. Daar de Schrijver denkelijk, in een tweede deel, den Vrijgeest door verdere gesprekken geheel van zijn ongeloof zal doen genezen, zullen wij niet alleen doen opmerken, wat hier zeer gelukkig tot het hoofddoel is bijgebragt, en waarin de Schrijver, naar ons inzien, gestruikeld heeft, maar ook de leemten aanwijzen, die hij, des verkiezende, door de gesprekken in het volgende deel kan aanvullen.
Bl. 136 zegt Do. Eerman, dat de tegenwerpingen der ongeloovigen alle zeer oppervlakkig zijn. l'Origine de tous les Cultes door dupuis, les Ruïnes door volney, l'Examen critique des Apologistes du Christianisme door fréret, en eenige andere schriften, zijn gansch niet oppervlakkig. Dupuis en volney zoeken aan te toonen, vooreerst, dat de menschen slechts trapswijze en veelal vrij onnoozel tot het denkbeeld van eene Eerste Oorzaak gekomen zijn, die zelve onstoffelijk is en de stoffe desniettegenstaande zou hebben voortgebragt; ten tweede, dat de bestaande Godsdienststelsels uit de beschouwing van den sterrenhemel ontstaan zijn, de Zonnedienst daar inzonderheid invloed op heeft gehad, de leerstellingen van het Christendom daardoor reeds grootendeels vóór deszelfs bekendmaking bestonden, en het Christendom zelf niet anders dan eene vergeestelijkte Zonnedienst is. Hiertegen had nu op het eerste punt moeten worden aangemerkt, dat meest alle gewigtige uitvindingen aanvankelijk als door toeval geschieden en onvolledig zijn, en wij eigenlijk bij het onderzoek, of er een God is, Schepper, Wetgever en Bestuurder van het Heelal, niet hebben te vragen, op welke gronden men daar in den beginne toe besloten hebbe, (iets, hetwelk alleen in de wijsgeerige beschouwing van de geschiedenis der menschheid te pas komt) - maar alleen, op welke gronden wij zelven, toegerust met alle de kundigheden van de negentiende eeuw, geregtigd zijn zulks te gelooven; en daarna had men tot de ontwikkeling der gronden van het Redegeloof moeten overgaan. Wat het tweede punt aangaat, had men kunnen aanvoeren, dat, gesteld voor een oogenblik, dat de Schrijvers in de premissen gelijk hadden, uit die premissen niet volgt, dat het Christendom eene
vergeestelijkte Zonnedienst is, zoo lang het geschiedkundig bestaan van jezus en de Apostelen niet op historische gronden wederlegd is, daar de eene hypothese tegen de
| |
| |
andere overstaat, en men dus even goed kan aannemen, dat de Voorzienigheid het alzoo beschikt heeft, dat op schijnbaar toevallige wijze de volken vooraf tot de aanneming van het Christendom waren voorbereid, en jezus derhalve verschenen is in de volheid des tijds; waardoor tevens de bedenking wordt opgelost, waarom de Zaligmaker niet eerder geboren is. Immers, gelijk in de natuur, zoo geschiedt ook in de zedelijke wereld alle ontwikkeling trapswijze en zonder geweldigen overgang. Hoe pijnlijk zou het zijn voor het menschelijk oog, zoo de zon in vollen middaggloed ons plotseling aanblikte, nadat wij nog niets aanschouwd hadden, dan den flonkerenden sterrenhemel, bij donkere maan! - Men passe dit toe op de wijze, waarop de Voorzienigheid het menschdom tot godsdienstige kennis opleidt.
Fréret beweert, dat de echtheid der Evangelische schriften onbewezen is, en er geene leerstelling in het Nieuwe Verbond voorkomt, waarvan, vóór de invoering van het Christendom, in andere godsdienstige en wijsgeerige stelsels geene sporen voorhanden zijn. Op het eerste punt had de Schrijver kunnen raadplegen wagenaar's Geschiedenis der Christelijke Kerk in de eerste Eeuw en het pas uitgekomen werk van den Eerw. van senden, Geschiedenis der Bijbelbestrijding en die harer wederlegging. Over het tweede punt is reeds gesproken, en er moet onderscheid worden gemaakt tusschen het verstrooid en onvolledig voorkomen van verschillende stellingen, en derzelver harmonische zamensmelting, die alleen dezelve tot een bruikbaar geheel maakt. Daar fréret verder zegt, dat, al ware de echtheid en tevens de geloofbaarheid der Evangelische schriften bewijsbaar, zulks echter alleen door Geleerden geschieden kan, en dus het Christendom door eenvoudigen op geene redelijke gronden kan omhelsd worden; en daar fréret daarin gelijk heeft, zoo borger de Mysticismo te regt van gevoelen is, dat de stem van het hart wel invloed mag hebben op de aanneming van de Natuurlijke Godsdienst, maar niet op het geloof aan eenige Openbaring, als hetwelk alleen zou moeten steunen op geschied- en letterkundig bewijs; zoo had borger hier moeten worden tegengesproken, en aangetoond, dat de eenvoudige mensch zijn geloof aan het Christendom moet laten afhangen van zijn natuurlijk waarheidsgevoel, gerugsteund door zoodanige bespiegelend-wijsgeerige en historisch-letterkundige bewijzen, als hij van an- | |
| |
deren verneemt, en door dat waarheidsgevoel in zijne individueel-subjective overtuiging worden opgenomen; en zulks te meer, daar jezus (gelijk ook bl. 254 wordt
opgemerkt) zelf gezegd heeft: ‘Die mijne geboden bewaart, die zal kunnen getuigen, of mijne leer uit God is, dan of ik van mijzelven spreek.’ Er had kunnen worden bijgebragt, dat in elk geval de geheele ziel van den mensch moet werkzaam zijn, en alle dwalingen daaruit ontstaan, dat de eene dit, de andere dat van zijne zielsvermogens of bij uitstek, of buiten deszelfs kring laat werken. Onze verdeeling van gevoel-, denk- en wilvermogen is gegrond in den tijdvorm, die ons noodzaakt alles bij opvolging en dus verdeeld gade te slaan. Ons innerlijk wezen is één en ondeelbaar. - Men moet onderstellen, dat de Vrijgeest met de voornaamste schriften der ongeloovigen bekend was: anders ware hij een nietswaardige losbol, en geen Vrijgeest, die wederlegging verdient. Daarom veroorloofden wij ons deze uitweiding.
Bl. 139 wordt zeer goed aangetoond, dat de Godsdienst in 't algemeen geene uitvinding van Priesters is, daar het bestaan van dezen het vooraf aanwezig zijn van gene bewijst.
Op bl. 188 en 189 wordt verkeerdelijk gezegd, dat, naar onze Grondwet, de Wetgevende Magt aan het Volk, de Uitvoerende aan den Koning behoort. Neen! de Koning staat in alles aan het hoofd; maar zijn gezag is in zoo ver beperkt, dat hij geene wetten maakt, dan met medewerking en goedkeuring der Algemeene Staten, en hij het regt in zijnen naam door Regters laat uitwijzen, onafhankelijk in hun vonnissen, behoudens zijne regelende oppermagt in het verleenen van schorsing, genade, strafontheffing en eerherstelling; alles in den constitutionelen, bij ons gebruikelijken vorm.
Op bl. 189 staat, in wederspraak met de Geschiedenis, dat Constitutiën de vrucht dezer eeuw zijn. Zij waren er van ouds.
Op bl. 239 is, tot bewijs van de waarheid der Evangelie-geschiedenis, goed gebruik gemaakt van het onderzoek, door der Christenen geslagen' vijand, den Geneesheer celsus, (die onder tiberius bloeide en dus een eenigzins jongere tijdgenoot van jezus was) in Palestina gedaan, waarna hij de waarheid der wonderen erkende, doch dezelve toeschreef aan tooverij. Hierbij had echter, ten behoeve van het tegenwoordig geslacht, moeten worden ge- | |
| |
voegd, dat die wonderen niet kunnen worden toegeschreven aan electriciteit, galvanismus of dierlijk magnetismus, gelijk dezelve door gewone stervelingen worden uitgeoefend, en, wat het laatste betreft, zoo als het te dien tijde welligt eenigermate bekend was: zoodat wij hier moeten aannemen eene verhoogde werking der natuurkrachten, door God verordend tot zinnelijk bewijs der hemelsche zending van mannen, die, zonder dat, wel bij Platonische wijsgeeren, gelijk justinus, de wijsgeer en martelaar, (die verklaarde geenszins op gezag der wonderen, maar veeleer op dat van de innerlijke voortreffelijkheid der leer te gelooven) maar nooit bij de wonderen vorderende menigte, geloof zouden hebben gevonden: iets, dat echter noodig was, indien jezus voor het menschdom meer zou wezen, dan socrates, plato of cicero.
Op bl. 251 staat min naauwkeurig, dat, toen jezus stierf, een God voor de menschen, de Schepper voor zijne schepselen stierf. Hoe verschillend de Christenen denken over de ons onverklaarbare betrekking van den Zoon van God tot zijnen Hemelschen Vader, zoo zijn allen het daarin eens, dat de Godheid aan geene verandering, en dus aan vernedering, lijden noch dood onderhevig is noch kan zijn.
Op bl. 253 staat naar waarheid: ‘En wat die Heidenen, door u bedoeld, betreft: voor hunnen groveren zedelijken toestand, voor hunne behoeften en gewoonten is welligt datgene, wat zij thans gelooven, zeer waarschijnlijk voldoende, ja maakt hen gelukkiger, dan iets te leeren, dat zij niet zouden bevatten.’ Hierop had de Vrijgeest moeten vragen: Waarom predikt gij dan het Evangelie aan de Heidenen? En Eerman had moeten antwoorden: Men moet onderscheid maken tusschen het wijze, maar ons onbekende plan van den Alwetende, en de zedelijke wet ten rigtsnoer van onze daden. Wij moeten de waarheid verkondigen, waar wij kunnen; maar, zoo wij ergens niet kunnen doordringen, of onze pogingen vruchteloos zijn, moeten wij berusten in den Goddelijken wil, die het voor de zoodanigen, welke buiten het bereik der Evangelie-prediking liggen, of voor de omhelzing der leer onvatbaar zijn, heilzamer oordeelt, dat zij door geen helderder licht, ten minste vooralsnog, bestraald worden; terwijl hij ongetwijfeld niemand om onwillekeurige dwaling verdoemen zal.
Op bl. 206 kon bij de verdediging der ongelijkmatige lots- | |
| |
bedeeling gevoegd zijn, dat wij uit gevoel van regtvaardigheid geneigd zijn Gods beschikkingen te bedillen; dat dit gevoel voor het regt geen gewrocht is van onzen wil, en dus van eene Hoogere Magt; dat er in het gewrocht wel minder, maar niet meerder kan zijn dan in de Oorzaak; dat dus het zedelijk begrip van onze rede een bewijs is van de regtvaardigheid van God; en dat, daar deze regtvaardigheid zich slechts ten deele in het tegenwoordige leven openbaart, zulks een bewijs is van eene alles vereffenende onsterfelijkheid, en voorloopig geschikt is, om ons in dit leven belangeloos en rein de deugd te doen betrachten wegens hare innerlijke waarde, en niet om haren uiterlijken glans.
Op bl. 263 wordt God de Drieëenige genoemd. Hiervan vinden wij in den Bijbel geen voorbeeld. De éénige God wordt door ons noodzakelijk uit driederlei oogpunt beschouwd, absoluut, objectief en subjectief. Boven tijd en ruimte verheven, bestaat de onzigtbare Vader van allen buiten de grenzen van ons kenvermogen, absoluut of volstrekt. Wij voorgevoelen (ahnden) Hem, maar kennen Hem niet. Zinnelijk spiegelt Hij zich voor ons af in zijnen Zoon of Evenbeeld, jezus christus, het slechts eenmaal in de Geschiedenis verwezenlijkte Ideaal der Menschheid, daarom ook betiteld als Gods ééniggeboren Zoon: alzoo bestaat Hij, te onzen opzigte, objectief of voorwerpelijk. Bovenzinnelijk doch gewaarwordelijk tevens woont en werkt Hij, in meerdere of mindere mate, in al zijne redelijke schepselen, als die Heilige Geest, of dat hooger beginsel, hetwelk hen boven het stoffelijke verheft, voor de onsterfelijkheid vatbaar maakt, en de bron is van al het edele en schoone: alzoo bestaat Hij in ons binnenste subjectief of onderwerpelijk.
Schoon het, uit een taalkundig oogpunt beschouwd, willekeurig is, nemen wij met kant, in zijne Critiek der reinen Vernunft, (welk werk door Recensent driemalen, van het begin tot het einde, met klimmend genoegen en doorgaanden bijval, gelezen en door hem in zijn hoofd geprent is) het onderscheid aan tusschen Theïsten, die gelooven aan Voorzienigheid, onsterfelijkheid en vergelding, en Deïsten, die aan God slechts gelooven als Eerste Oorzaak, en welke laatsten, als vervreemd van een geloof, werkzaam in hoop en liefde, door kant met de Atheïsten, of Godloochenaars, in zedelijke onwaarde worden gelijk gesteld. De Theïsten, de ver- | |
| |
lichte Israëliten en de Christenen beminnen, vereeren en zoeken gelijkelijk na te volgen het reine Ideaal der Menschheid; zij verschillen onderling daarin, dat de Theïsten ontkennen, dat zich in de geschiedenis dat Ideaal verwezenlijkt heeft of verwezenlijken zal; de verlichte Israëliten hopen, dat het zich eenmaal in de zinnenwereld zal openbaren; de Christenen meenen het in jezus te hebben gevonden. Grooter is het verschil met de Mohammedanen, die het in mohammed bewonderen, schoon deze, hoe groot en voortreffelijk in vele opzigten, over het geheel er niet aan beantwoordt; waarom dan ook het idee der deugd, en dus ook de zedekunde, bij hen onvolledig is.
Op bl. 265 en 266 wordt zeer gegrond gezegd, dat de Neologen, door alles natuurlijk te verklaren, het Christendom verwringen en ontadelen. Zoo Recensent geen Evangelisch Christen was, zou hij nog eer een Theïst dan een Neologisch Christen kunnen zijn.
De tegenwerping, uit de nietigheid van den mensch en zijne woonplaats de aarde, in vergelijking van de uitgebreidheid des heelals, ontleend, wordt uitmuntend bestreden, bl. 266 en volgende. Bl. 280 tot 286 bovenal zijn verheven en diep.
Het Ideaal van den waren Christen is op bl. 291 tot 295 voortreffelijk geteekend; maar de beschrijving van de onzigtbare Kerk, op bl. 295 tot 298, is mystiek, en geeft aanleiding tot verderfelijke dwaalbegrippen. De personen, die het daar geschrevene bij voorkeur op zich zullen toepassen, loopen gevaar, zich op eene ontzettende wijze te bedriegen; velen onder de welmeenendsten hunner zijn kleingeestige fijmelaars, en beantwoorden op verre na niet aan het Ideaal van den waren Christen, op bl. 291 tot 295 geteekend, het Ideaal eens mans, vrij, groot, edel en beminnelijk in al zijn denken en doen, een wijsgeer in bespiegeling en beoefening tevens.
Op bl. 306 wordt uitmuntend over den individueel-subjectieven waarheidszin der menschen gesproken, en op bl. 307 en 308 even gegrond over de twijfelzucht. Waar en schoon is de alleenspraak van den Tuinman, (een gewezen man van aanzien, door verdienden rampspoed tot zoo ver vernederd) bl. 363 tot 375. Niets in het geheele werk heeft ons zóó bevallen, als dat.
Wij bevelen derhalve, met ruimte, dit boek ter lezing en bepeinzing aan. Het is, schoon wel wat zwellend van stijl,
| |
| |
over 't algemeen populair geschreven, en de gesprekken tusschen Frederik en Lisette zijn geestig en karakteristiek.
|
|