onze rhythmische verzen, geene spondeën zouden hebben. Immers, schoon van twee naast elkander staande grepen de eene altijd iets hooger klinkt dan de andere, kan echter die andere, door eene opvolgende lagere greep, betrekkelijk hoog worden, en alzoo, met de voorafgaande nog hoogere greep, eenen spondaeus vormen. De praktijk des Schrijvers is hier beter, dan zijne theorie. Wij zullen dit uit zijne eigene verzen, door hem aangehaald bl. 435 van het eerste werk, aantoonen:
‘
thans, ll die in zijn dronken waan
‘
in 't noord, ll
en maan,
‘
't
ruim ll der gouden stargewesten,
‘Gelijk aan de eeuw'ge Goôn, ll mijn' vorstenzetel vesten?
‘
! ll
! - ll in den afgrond ll zonk hij neêr!
‘Hij scheen een
! - ll Zijne ure sloeg! - ll
!
is die ontvangt hier noodzakelijk den klemtoon en wordt daardoor lang; maar
is wordt gevolgd door
die, welk
die toonloos wordt door het volgende
in
. Nu krijgt
is een' halven toon, en
waar behoudt zijnen hoogeren toon.
Is die Koning zou twee
trocheën zijn;
waar is die Koning thans? wordt één
spondaeus, gevolgd door twee
jamben. Dezen regel heeft men slechts toe te passen op:
Sprak: ik zal diep enz., om overal de
spondeën gemakkelijk van de
jamben te kunnen onderscheiden. Wanneer op de laatste in
eene korte greep volgt, dan wordt dat
, hetwelk nu een' halven toon ontvangt, betrekkelijk hoog of lang door de plaatsing, gelijk in:
de
. Doch dit is eene dichterlijke vrijheid, en
grazige is de zuiverste
dactylus, die zich denken laat, in den
adonius: grazige beemden. Hoe kan de Hoogleeraar, op bl. 426, er aan twijfelen, of
grazige een
echte dactylus is? Of is
in 't Latijn geen
pyrrhichius, al zegt
virgilius,
ob caesuram: Nam tibi,
Thymbre,
Euandrius