Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 698]
| |
merkzamen waarnemer gelegenheid, om veel te zien, dat voldoening aan zijne weetgierigheid kan geven. De meeste menschen echter blijven, door omstandigheden genoodzaakt, in beperkten kring zich bewegen, en verlaten nooit of zelden den geboortegrond. Menigeen, die in dit geval zich bevindt, is evenwel niet onverschillig omtrent de gesteldheid van andere gewesten, maar verneemt gaarne, welke natuurtooneelen, welke zeden en gewoonten elders plaats hebben. Indië, zoo rijk in schoonheden der natuur, zoo merkwaardig wegens vroege beschaving en talrijke bevolking, doch tevens een treurig bewijs van de nadeelen des Heidendoms, dat zijne aanhangers diep vernedert, - Indië heeft vele bijzonderheden, welke men met belangstelling verneemt. Reizigers, die een getrouw verhaal van hunne ontmoetingen en opmerkingen ter lezing geven, doen eene wezenlijke dienst aan weetgierigen, wier omstandigheden niet toelaten, dat zij een zoo verwijderd land bezoeken. Ofschoon het ook in onze taal niet ontbreekt aan beschrijvingen van Indië, achten wij echter de hier aangekondigde Tafereelen belangrijk genoeg, om ze onzen landgenooten aan te bieden. Zoo kan men, met het boek in de hand aan den haard gezeten, den Britschen Officier op zijne togten volgen, en opmerken, wat hem het meest opmerkelijk voorkwam. Deze Reiziger, die geene aanspraak op geleerdheid maakt, schreef niet voor geleerden, maar wilde slechts zijne waarnemingen en gedachten mededeelen. Wij meenen hem voor een goed waarnemer te mogen houden, die blijken geeft van een juist oordeel, en die hoogachting verdient wegens zone edele beginselen. Overal straalt een godsdienstige geest in zijn geschrift door, en hij maakt menige belangrijke aanmerking betrekkelijk den naderenden val des Heidendoms in die landen. Hij beschouwt de Hindoes in een veel minder gunstig licht, dan b.v. haafner deed. Hier en daar bemerkt men den Engelschman, die met Engeland en alwat Engelsch heet te zeer ingenomen is. Nogtans heeft hij waarheidsliefde genoeg, om bl. 177 met zoo vele woorden te schrijven, dat de eene helft der opbrengst van hetgene in geheel Indië aan het bijgeloof afgeperst wordt (door een groot aantal Brahminen) in de geldkisten der Engelsch O.I. Compagnie overgaat. Hij maakt aldaar de zeer gegronde aanmerking: ‘Het bijgeloof te ondersteunen en het bedrog in de hand te werken, | |
[pagina 699]
| |
is zonder twijfel eene even lage als goddelooze staatkunde; en het strekt ons (Engelschen) weinig toe eer, dat wij ons pogen te verrijken door het plunderen van den blinden afgodendienaar; welligt strijdt het zelfs tegen ons wezenlijk belang.’ Het is dus geenszins te verwonderen, dat zekere lieden, die tijdelijk voordeel uit de instandhouding des bijgeloofs trekken, zoo ongunstig over het werk der Zendelingen oordeelen. Hoe gunstig wij ook over dit werk denken, zoo kunnen wij ons echter niet geheel vereenigen met des Schrijvers godsdienstige begrippen. Over de verbazende uitbreiding van de magt der Engelschen in het Oosten sprekende, oppert hij, bl. 83, de vraag, of dit werk inderdaad het hunne is, en of zij waarlijk op dezen roem aanspraak mogen maken. Na erkend te hebben, dat zij hunne eerste, gemakkelijke overwinningen aan verraad te danken hadden, dat zij volken tegen volken in het harnas jaagden, dat zij menschen, in hetzelfde land geboren, die dezelfde taal spraken, dezelfde zeden koesterden (?), dezelfde Godsdienst beleden, tegen elkander vijandig maakten, en dat zij (Engelschen) de inboorlingen tegen elkander aanvoerden, betuigt hij: ‘Wij allen zijn werktuigen in de hand van den Almagtige; en dit te beseffen en te erkennen, is toenemen in wijsheid. De onbeperktste aanwending van ons verstand en betooning van onzen moed zijn altoos op eene geheimzinnige wijze onderworpen aan het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid.’ De Reiziger, die Krijgsman is, begeeft zich hier op een hem vreemd veld. Hij gaat van de onderstelling uit, dat de gevolgen van den eersten vloek nog rusten op Heidensche landen, en dat de wreedheden, vroeger door Mahomedaansche overwinnaren aan de Hindoes gepleegd, in Gods hand gediend hebben tot middelen, om Zijne wraak over dezelve te volvoeren; eene onderstelling, die allerlei gruwelen, zoo niet wettigt, althans vergoelijkt. Te regt heeft de Vertaler, in eene noot, de aanmerking gemaakt, dat hij dit harde denkbeeld voor rekening van den Schrijver laat. Trouwens, op eene andere plaats, den rijkdom der natuur vermeldende, schijnt de Reiziger zijn stelsel te vergeten, daar hij uitroept: ‘Waarlijk, deze aarde, die wij bewonen, is een prachtige tempel, wisten wij haar slechts uit het regte oogpunt te beschouwen en te genieten.’ Wij onderschrijven dit gaarne, en twijfelen niet, of menig lezer | |
[pagina 700]
| |
zal met genoegen den Brit op diens togten door Indië volgen. - De vertaling is vloeijend. Voor gedoe, op bl. 10, had een ander en beter woord gekozen moeten worden. |
|